Rugzwemmers en wolken van polyester – Schift


Op de afdeling van mijn moeder woont sinds een tijdje een man die Arie heet. Meneer Arie is al een aantal keer weggelopen, ontsnapt uit de gevangenis die de gesloten afdeling is. ‘In het bos, tijdens een wandeluitje met een vrijwilliger, besloot ik aldoor rechtdoor te lopen en niet meer om te kijken. Maar ze weten je steeds weer te vinden,’ zegt hij. Mijn moeder knikt. ‘Het is een gevangenis. Binnenkort gaat het gebeuren hoor. Ik ga dood. Ik wil een spuitje.’ Meneer Arie probeert haar wat op te vrolijken. Hij wekt een vitale indruk, dat wil zeggen vergeleken bij veel van zijn medebewoners op de Alzheimer-afdeling. De meeste bewoners zitten levenloos in hun stoel en doen me sterk denken aan wat Frans Pointl in zijn deze maand postuum verschenen verhalenbundel schrijft over de man in de aangrenzende kamer op zijn afdeling: ‘Het stoffelijk overschot leeft nog’.

‘Weet je wat het is,’ zegt meneer Arie, ‘je moet blijven lachen hè. Ik heb geen vrouw meer, geen kinderen, niemand, dus ik weet me in m’n eentje wel te vermaken’. ‘Zijn zoon is omgekomen,’ zegt mijn moeder. Maar meneer Arie hoort het niet. ‘Vanmorgen doemde er alweer een idee op voor een nieuw olieverfschilderij,’ vertelt hij verder. Wat is het idee?, vraag ik. ‘Een bos met een donkere wolkenlucht en twee meisjes. Het zijn waarschijnlijk weesmeisjes, want ze hebben van die oude vodden aan.’ Nu hij het beeld zo haarscherp voor ogen heeft, moet het gemaakt, zegt hij als hij zich aan zijn boterham met haring zet. Straks trekt hij zich terug op zijn kamer en dan begint hij aan die wolkenlucht op een nieuw doek.

Mijn moeder wil geen haring, ze wil helemaal niets. ‘Als ik niets eet, gaat het sneller,’ zegt ze. Ze kijkt naar de schoenen van mijn dochter. ‘Wat een mooie schoenen heb je,’ zegt ze nog maar eens. Het is voor het eerst in jaren dat ze niet vraagt of ze nog steeds stewardess wil worden. Nu zijn er al veel toekomstige beroepen de revue gepasseerd in haar vijftienjarige leven, maar stewardess heeft daar nooit bijgezeten. Ik vermoed dat mijn moeder dat altijd zèlf heeft willen worden vroeger. Stewardess. Mooi opgemaakt, mantelpakje aan, knipoogje naar de piloot, gezellige smalltalk met de reizigers aan boord. Ik denk wel eens dat die stewardess bij haar symbool staat voor de periode waarin die veronderstelde mooie toekomst nog voor haar lag in plaats van achter haar. Het is maar goed dat je tijdens je leven niet weet wanneer je het mooiste gehad hebt. ‘Een journalist hield me al snel voor dat ik 30 minuten nooit zou overtreffen,’ vertelde Arjan Ederveen onlangs in een krantenartikel. ‘Ik dacht: man, waar heb je het over? Ik begin pas. Hij heeft wel gelijk gehad.’

De Getemde WolkMijn dochter neemt de complimenten over haar schoenen maar weer glimlachend in ontvangst. Wat moet ze anders. Ik denk aan een filmpje dat ik van haar maakte en onlangs terugzag. Daarin wordt tijdens een straattheaterfestival een enorme wolk van polyester uitgelaten. De wolk zit achter tralies in een circuswagen totdat twee toneelspelers hem eruit laten. Ze houden hem vast aan touwtjes en lopen ermee door de straat. Mijn dochter is een jaar of zes en loopt er kirrend en giebelend achteraan, omheen, onderdoor. Ze krijgt er maar geen genoeg van. Zo hard huppelt ze vooruit dat het de eenvoudige camera moeite kost haar gezicht steeds scherp te stellen in de mensenmenigte. Ze blijft de wolk maar volgen, totdat hij een paar druppels heeft laten vallen en hij weer terug moet achter de tralies. De Getemde Wolk heet de act. Ik zag het terug doordat we momenteel alle analoge filmpjes die ik maakte tussen haar nulde en pakweg haar tiende digitaliseren. Vierendertig uur film is het, en het valt me op dat veel van de herinneringen die ze heeft aan die eerste tien jaar mede gevormd zijn door die films. Soms is het moeilijk meer na te gaan of ze zich echt iets herinnert van een gebeurtenis, of dat ze zich de scène uit de film herinnert. Het is een vreemde gedachte. Ik pas kennelijk niet alleen voortdurend mijn eigen verhaal aan, ik ben indirect ook van invloed op dat van haar. Het is maar goed dat je je als kind op zeker moment te bewust wordt van de camera. Toen ik dat bemerkte was voor mij de lol eraf. En laten we wel wezen, een regisseur had zij natuurlijk al helemaal niet nodig. Aan haar verbeeldingskracht had ze van meet af aan meer dan genoeg. En of een vrolijke middag tijdens een vakantiedag of juist een niet vastgelegde fikse ruzie tussen haar ouders eindigend in tranen straks het beslissende stempel zet op haar herinnering, ik heb er uiteindelijk niets over te zeggen.

In de krant las ik een gesprek met de Groningse hoogleraar Douwe Draaisma die zich specialiseerde in de werking van het menselijk geheugen. Zijn nieuwe boek Als Mijn Geheugen Me Niet Bedriegt heeft als motto een citaat van Marten Toonder: ‘…omdat iets wat in de jeugd gebeurd is, dikwijls het gevolg is van een voorval op oudere leeftijd’. Een doordenker, merkt de interviewer terecht op. Mensen, betoogt Draaisma, vervormen hun herinneringen omdat ze een verklaring zoeken voor hun ongeluk of voor hun falen. Elke nieuwe gebeurtenis kan aanleiding zijn om de herinnering bij te stellen. ‘En dan met versies van hun jeugd komen waarin de herinneringen als het ware worden voorgesorteerd voor wat er later van hen geworden is. En geen therapeut die zal zeggen: nou, ik ken je moeder toevallig en ze was helemaal niet dominant.’

In zijn boek stelt Draaisma het nog eenvoudiger: ‘Er is niet veel voor nodig om je herinneringen te laten veranderen. Ze nog eens aan iemand vertellen is soms al genoeg.’ Hij wijdt een heel hoofdstuk aan de film Rashomon van Akira Kurosawa. ‘De toedracht lijkt simpel – een moord, een verkrachting – en bij de eerste versie die je te zien krijgt denk je: dit is de waarheid. Maar dan krijg je nog drie andere versies, allemaal even overtuigend, en welke waar is blijft in het midden. Rashomon kreeg in de jaren zeventig een iconische status, men sprak van het ‘rashomoneffect’ in situaties waarin het niet meer lukt om uit verschillende getuigenissen de ware toedracht te achterhalen. Rashomon is een mooie metafoor voor hoe ons geheugen werkt. Herinneringen heb je eerder in versies dan in waarheidsgetrouwe verslagen en ze worden gekleurd door hoe je in een bepaalde fase in je leven bent.’

Een trauma of een misdaad hebben we niet nodig om het verhaal bij te stellen. Vorig jaar werd ik voor een artikel in de tv-gids als redacteur van het programma Fotostudio De Jong gevraagd een stukje te schrijven bij een foto die iets voor me betekende. Ik had een foto opgediept waarop ik iets op de Muur in Berlijn kalk, op een regenachtige dag in de zomer van 1989. Waarom die foto? ‘1989 is een scharnierjaar voor mij,’ schreef ik erbij. ‘De jaren tachtig, waarin ik tiener was, waren vaak grimmig en somber. Junkieromantiek, massawerkloosheid en Koude Oorlog. Berlijn had een enorme aantrekkingskracht, ook vanwege de muziek die er werd opgenomen. Ik bracht er de zomer voorafgaand aan de val van de Muur door met een goede vriend, maar mijn gedachten waren vooral bij het meisje dat ik net had leren kennen. Dat najaar veranderde alles. De Muur viel, we richtten een tijdschrift op en begonnen een café, en ik kreeg een relatie met het meisje – dat later mijn vrouw zou worden. Alles beloofde mooi te worden, en goed. Wat ik op de Muur schreef, weet ik niet meer, maar het tasje in mijn hand is van de toen net geopende Zwolse platenspeciaalzaak Diskid, die nog niet zo lang geleden zijn zilveren jubileum heeft gevierd.’

Nu ik het teruglees realiseer ik me hoe gekleurd die waarheid is, beter: hoeveel er in die uitleg besloten ligt. Ik wist immers in de zomer van dat jaar niet dat in de herfst de Muur zou vallen, ik wist niet dat het meisje mijn vrouw zou worden, en zelfs de sombere sfeer in de jaren tachtig is tot op grote hoogte een particuliere invulling achteraf. Het decennium viel grofweg samen met mijn middelbare schooltijd, waarop ik geneigd ben terug te kijken alsof het de dark ages waren en waarmee ik pas korte metten wist te maken in mijn studententijd. Ik heb er bitter weinig herinneringen aan, het is een troebele brij. Ik betrap mezelf er op dat ik de hele periode doorgaans afdoe als somber en eenzaam. Totdat een oud-klasgenoot uit die tijd zich meldt via de sociale media en dan komt er een steevast een leuke anekdote bovendrijven, of een enthousiast verhaal over de verzamelcassettebandjes die ik geestdriftig samenstelde. Ik bedoel maar, er klopt vaak helemaal niets van. Een paar ontwikkelingen en gebeurtenissen die anders waren verlopen en die foto bij de Muur was van generlei betekenis geweest.

Het leven kan achterwaarts begrepen worden, maar het moet voorwaarts geleefd worden, is een van de meest aangehaalde citaten van Kierkegaard. Maar als je kijkt naar de ordening die we continu aanbrengen in onze herinneringen, als je realiseert dat die gruwelijke formulering ‘iets een plekje geven’ eigenlijk verwijst naar dat voortdurende rangschikken, dan leven we ons leven in onze verbeelding ook achterwaarts. Om het verhaal te regisseren, soms zelfs omdat het voorwaarts te gruwelijk is. Het boek Time’s Arrow van Martin Amis schiet me te binnen. Een experimenteel boek waarin iemand zijn leven letterlijk achterstevoren leeft. De arts Tod Friendly vindt het maar vreemd dat patiënten naar het ziekenhuis komen, want hij helpt ze niet. Zij komen binnen, hij maakt een hechting open, stopt er een stuk glas in en stuurt ze weer weg. Zij lopen achterstevoren weg, kloppen op de deur en wachten vervolgens een poosje in de wachtkamer. In zijn wereld staat de taxi onmiddellijk voor je klaar, de chauffeur betaalt je vooraf en brengt je zonder dat je wat gezegd hebt naar een plaats waar je niet heen wilt. Wrang wordt Time’s Arrow als blijkt dat de arts tijdens zijn latere leven in Auschwitz veel joden tot leven wekt. Hij helpt joden, trouwt, en wordt uiteindelijk geboren.

Zo rond je 55e, betoogde Draaisma al eerder, word je een rugzwemmer. Je gaat nog wel vooruit, maar kijkt achteruit. Maakt dat Alzheimerpatiënten eigenlijk niet tot kampioenen rugzwemmen? Of zijn ze eerder aan het watertrappelen, zolang ze het volhouden? In veel opzichten staat de tijd hier op de afdeling stil. Een beetje zoals in het sanatorium in De Toverberg, daar in de ijle lucht hoog in de Alpen. ‘Het is een en dezelfde dag, die zich telkens herhaalt,’ merkt de verteller daarin op als hij zich rechtstreeks tot de lezer richt. ‘Maar juist omdat het een en dezelfde is, is het op de keper beschouwd minder correct van ‘herhaling’ te spreken – er kan veel beter gesproken worden van eenvormigheid, van een duurzaam nu of van de eeuwigheid. De middagsoep wordt je gebracht, zoals zij je gisteren gebracht is en morgen gebracht zal worden. En op hetzelfde moment heb je het te pakken – je weet niet hoe of wat; het begint je te duizelen, als je de soep ziet komen, de tijdsvormen vervagen, vloeien ineen, en wat zich aan je openbaart als de ware vorm van het zijn, is een stilstaand moment, waarin je eeuwig en altijd de soep gebracht wordt.’

Meneer Arie komt weer aangelopen. Hij vertelt over vooroorlogs Rotterdam, over de mensen die hij zag sterven van de honger, over de jaren met zijn vrouw in het Engelse Hampshire. En spoelt dan weer fast forward naar het heden. ‘Ik zag net iets op televisie van de Duitse Bierfesten,’ zegt hij. Hij gaat weer achter zijn bord met haring zitten. ‘Wat zou ik daar graag bij zijn. Ik zou me helemaal lam zuipen.’ Hij staart voor zich uit. Mijn moeder kijkt zijn kant op. ‘En als je dan flink aangeschoten bent Arie, kom je daarna wel weer hier bij mij?’ ‘Ja,’ zegt meneer Arie. ‘Ja, dat is goed natuurlijk.’

Hij vertelt nu zelf over zijn zoon, maar hij heeft een ander verhaal dan mijn moeder. ‘We hebben geen contact meer,’ zegt hij. Twee verhalen heb ik nu over de zoon, en dan te bedenken dat er misschien niet eens een zoon is. Misschien heeft hij er een gecreëerd, zoals Martha en George in Who’s Afraid Of Virginia Woolf, wie zal het zeggen. Ik besluit het te laten rusten. Bovendien eist mijn moeder de aandacht op. Er groeit een slang uit haar vestzakje, zegt ze. ‘Kijk hier, een slang!’ En dan moet ze ook nog iets kwijt over haar trouwring. Daarin, vertelt ze op besliste toon, zit een chip waarmee ‘ze’ haar altijd en overal kunnen traceren. En dan, nog voor ze de kans krijgt erover in paniek te raken, schiet ze van het ene op het andere moment weer terug in haar gebruikelijke rol. Het spuitje, de dood, alles komt voorbij, inclusief het onvermijdelijke ‘Van mij hoeft het allemaal niet meer’. Totdat ze opkijkt naar mijn dochter, die geduldig wacht totdat we eindelijk opstaan. ‘Sorry hoor,’ zegt mijn moeder terwijl ze haar hand op haar knie legt. ‘Dit is allemaal niet wat jij moet horen. Dit past niet bij jou. Jij moet vooruit kijken.’ Mijn dochter glimlacht. ‘Het geeft niet hoor. Ik begrijp het wel,’ zegt ze. En ik weet dat dat waar is.

Voor de meeste rugzwemmers dringt zich de periode van tussen de 16 en 26 jaar op, zegt de geheugenprofessor. Het is de periode waarin je zoveel dingen voor het eerst doet, en bij volle bewustzijn. Op eigen kracht, zonder regisseurs om je heen. Het is precies die periode die nu voor haar ligt. Hoe zeggen ze dat ook alweer? Ze wordt groot.

© Schift, september 2016

Als Mijn Geheugen Me Niet Bedriegt van Douwe Draaisma verscheen bij Historische Uitgeverij.

Share Button
MAARTEN SLAGBOOM Geschreven door:

Maarten Slagboom is journalist en als eindredacteur verbonden aan de VPRO. Hij werkte voor Radio 1 en publiceerde in onder meer Humo, NRC Handelsblad en het Utrechts Nieuwsblad. In 2018 verscheen zijn bundel 'Motown op legerkistjes'. Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen eerder al zijn boek 'Echo'. Zie ook maartenslagboom.nl

Wees de eerste om te reageren

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.