Voorpublicatie uit Vonk – Schift

28 maart 1713

Vonk

Ze zocht hun kleine gestalten, onder haar in het gewoel, en ze hoopte hen toch niet te zien. Het licht was te fel en niet fel genoeg. Omdat ze het maandenlang niet had gezien, omdat het niet op haar kinderen scheen. Waar waren ze? Thuis, met de luiken dicht tegen het geschreeuw, ‘Moordenares!’, of toch in dit geweld van lijven, waartussen ze geplet konden worden, tussen stadgenoten en honderden onbekenden die van ver waren gekomen – voor haar. ‘Hoer!’ Met geheven hoofd bleef ze zoeken naar hun gestalten, die gegroeid konden zijn in de maanden van kou.

Even maar liet ze haar hoofd zakken en keek omlaag, tussen de vers gezaagde, kierende planken van de verhoging die was opgesteld voor haar – en voor haar luitenant.

Een kind! Onder het schavot. Het werd weggejaagd, zag ze, het was er geen van haar. Als vanzelf was haar lijf al in beweging gekomen, touw sneed in haar polsen, maar ze voelde alleen de pijn in haar borst, die hen gevoed had, en zelfs dat voelde ze amper. Want ze zocht.De zon liefkoosde haar wonden; zachter dan luitenant Behr. Hel of hemel – voor háár? – leken verder weg dan ooit. Zij stond op het schavot en leefde.Met een stok duwde de zoon van de beul de kinderen weg die ondanks de afzetting met militairen te ver naar voren drongen: niet de hare helaas en godzijdank. Zolang zij hoopte hen niet en toch wel te zien, was het niet afgelopen. Voor zover het kon, aan de paal, rechtte ze haar rug. Daar stond een buurjongen te grijnzen; tussen vreemden en bekenden dook hij weg, door haar blik.

Ze wilde hen bij zich roepen en nooit meer zien – niet hier, zo niet.

En haar Hendrik, in schone doeken of in vuile, op wier arm? Ze wilde sterven om het nooit te hoeven weten, om alles goed te maken wilde ze langer leven dan zevenentwintig jaar. Onmogelijk was het niet.

Ze nog één keer te zien – en niet aan te kunnen raken? Even maar sloot ze haar ogen.

Ze zag een beschaamd wegkijkende vriendin van Marieke, maar nergens Marieke, rossig en blozend, die de jongsten bezighield in de nog altijd van brood en vis voorziene keuken achter gesloten luiken, waar zij weer gewoon achterom en met rein geweten terug zou keren, rechtop in haar grauw geworden jurk, in plakkerig hemd. Door niemand bespuugd.

Ze was de ongelukkigste vrouw van Nijmegen en nu zou het tij keren; twee doodsvonnissen, maar het waren er drie geweest: gratie was uitgesproken, net, buiten het stadhuis, voor de knecht van Behr. Ook zij kon nog gratie krijgen, al leek het moment voorbij. En ze zocht.

Daar! Dat meisje, op de schouders? Net Teuntje.

Waar bleef het teken?

Haar blik gleed van de menigte af op zoek naar een gebaar van verlossing, wat voor teken ook, en juist toen zij achterom probeerde te kijken naar haar beul en een glimp van Behr opving, meende zij hun stemmen te horen: ‘Mama…!’

Alles werd zwart.

Omdat ze waren gekomen.

Haar beul kende hen.

Daarom werd ze geblinddoekt.

En deze strak vastgebonden, stinkende doek – mededogen – duidde op een goede afloop.

Om tussen al die stemmen die van hen te horen, moest ze zich inspannen; al had ze er geen recht op, al had ze hen verraden. Al zou het beter zijn van niet.

Het werd stil, en stiller nog. Wat gebeurde er?

De Grote Markt zweeg en Hendrik huilde; hij krijste de longen uit zijn lijf, het kon geen andere zuigeling zijn die iedereen het zwijgen oplegde: was dit het teken?

Van Anhout

Het was een prachtige dag voor een executie, en toch voelde Andries van Anhout niet de voldoening die zich meestal aandiende als hij op het punt stond het schepengericht te dienen. Als jongen was hij al gewend zijn vader op het schavot te assisteren, maar zojuist, toen hij haar kinderen had opgemerkt, kon hij, scherprechter op leeftijd, maar één ding doen, in een niet bij zijn ambt passende opwelling: grijpen naar zijn zwarte lap, voortijdig, zodat ze haar niet zouden herkennen en de illusie konden koesteren dat hier een andere vrouw stond, niet hun moeder. Ook had hij het gedaan voor haar. Vonk, zo was hij haar kortweg gaan noemen.

De stilte die altijd kwam maar die nu volkomen leek, was met het blinddoeken ingetreden. Een zuigeling krijste: een stem die scherper was dan zijn gewette zwaard. ‘Mama…!’: hij hoorde het opnieuw. Kon dan niemand haar kinderen weghalen, ontsnapten ze nu al aan hun voorlopige voogd? Als ze die hadden. Zo kon hij zijn werk niet doen. Hij vloekte onhoorbaar, alweer onprofessioneel, hij keek naar de heren schepenen die – nogal ongebruikelijk – met elkaar in discussie waren gegaan. Hij wachtte op een teken dat hij verder kon, of niet; al zou dat raar zijn, zelden vertoond.

De hele stad wachtte. Langer dan anders wachtte hij. De eerste zonnige dag was het, de laatste dinsdag van maart, 1713 alweer.

Deze vrouw, Vonk, om wie een moord was gepleegd – en terecht! dacht hij in een opwelling –, deze vrouw beroerde hem. En dat mocht niet.

Andries van Anhout had zijn eerste lijfstraf, twee harige rechtervingers, al dertig jaar achter zich – in één slag – ; talloze keren had hij in deze stad en elders de doodstraf voltrokken, met het zwaard, met het koord; zelden tot nooit had hij zich ergens iets van aangetrokken, vakkundig roofde hij vet op misdadige lijken voor zijn heilzame smeersels; maar deze vrouw, Vonk, om wie een moord was gepleegd – en terecht! dacht hij in een opwelling –, deze vrouw beroerde hem. En dat mocht niet. Het kon niet: ze beroerde hem. Niet eens omdat ze rossig was en met duizend sproeten bedekt en zelfs halfnaakt toch waardig, nee, dat was het niet; het was omdat ze anders was dan wie ook met wie hij te maken kreeg.

In haar diepste nood had hij haar gezien en misschien wel beter gekend dan haar man ooit, misschien zelfs beter dan haar minnaar: ook haar geest werd opgelicht door iets mysterieus, een inwendig soort sproeten, iets dat hij nog niet eerder was tegengekomen en waarover hij in het boek dat sinds generaties in de familie was, bondig alle geheimen bevattend, een losse aantekening had gemaakt: Standvastig, doch niet van godsvr. of devote aard. Op een los blad. Niet bedoeld om te bewaren voor toekomstige generaties scherprechters, laat staan voor zijn zoon, die stevig optrad met de stok.

De heren schepenen beraadslaagden nog, enigszins nerveus, goed gekleed en op afstand. Van Anhout nam zijn kalme pose aan, zijn armen losjes in de pezige, smalle zij, om de massa onder hem rustig te houden. Overal stond hij als scherprechter boven, en buiten; zelfs buiten de liefde, die hij zichzelf niet toestond en zichzelf nooit had toegestaan – een scherprechterszoon huwde een scherprechtersdochter. Nog net binnen de muren woonde hij, maar in deze stad – waar hij niet toe behoorde – had hij Vonk zien lopen; als meisje al, met korte krullen, maar nooit had hij die alles te weten kwam – tot op het bot, tot in de laatste minuut kende hij de criminele mens, en wie had er niets op zijn kerfstok? – nooit had hij haar kern kunnen vatten. Zelfs niet na het laatste scherpe verhoor. Was dat haar man ooit gelukt? Of die andere kerel? Een luitenant die zijn dood stond af te wachten; geestelijk allang gestorven.

Niet langer gemijmerd nu! De menigte werd ongeduldig en kwam in beweging. Als één organisme; een ongeschonden, opgewonden lichaam, op zoek naar voldoening – een vorm van liefde? Gemarteld door eigen ongeduld: verlangen, dat viel te onderdrukken. Voor hun kreten hield hij zich doof.

De vrouw, Vonk, fluisterde hem iets toe. En nog eens: ‘… losmaken.’

Losmaken? Hij had het goed gehoord. Die blinddoek was zwakheid geweest. Hij vroeg zich af wat hem bezield had haar – in dit stadium! ongevraagd! – te blinddoeken, hij beroerde haar krullen en trok hem los, net ruw genoeg; en ze zocht, zag hij, ze wilde de dood – die uit zijn handen kwam en die haar kinderen tot wees zou maken – recht in het gezicht zien, zelfs in hun ogen weerspiegeld, want ze stonden te snotteren, al probeerde hij er niet op te letten. Hij zag het toch, de hele stad zag het of voelde het; niets laten merken! Waren het de jaren die hem zwakker maakten?

Zij leek nog sterker dan hij. Daarom had hij zich in haar verdiept.

En in haar geval. Een ‘liefdesmoord’, zoals de sentimentele volksmond wilde. Moord, de dood, kende hij, al kreeg hij niet vaak een moordenaar of moordenares in handen, maar liefde fascineerde hem, altijd nog, al had hij nog tot afschrik en exempel met overspelige mannen en vrouwen door de straten gelopen. Liefde en wat daarvoor doorging was gecompliceerder. Goddank waren de zware schandstenen die hij om halzen had moeten hangen op zolder opgeborgen.

Nooit eerder kreeg hij twee geliefden op zijn schavot. Als het liefde was.

Zelfs op de daken zaten mensen te kijken. Nooit eerder kreeg hij twee geliefden op zijn schavot. Als het liefde was. Was liefde dan destructief? Door zijn hoofd schoot de oude spreuk: Hangen en huwen wordt door het lot bepaald. Het lot? Dat was maar een woord. Mooiigheid! Hij moest het uitvoeren: bij de les blijven.

Heremijntijd…! Niet op haar kinderen letten. Hij gebaarde gauw en onopvallend naar de stockmeestersvrouw dat ze weg moesten.

Zijn laatste executie viel samen met het begin van de zaak rond Vonk: destijds, pas een halfjaar terug, had hij er opluchting bij gevoeld een leven te beëindigen, uitzonderlijk genoeg toen ook dat van een vrouw – maar een krankzinnige. En nu kwam alles in hem, die overal buiten stond, in opstand.

Denk daaraan, vermaande hij zichzelf. Denk aan die vorige executie; die viel zo licht, zo gemakkelijk.

Waren de heren er nou nog niet uit? Het vonnis was toch geschreven? Al hadden de schepenen niet eensgezind geleken – en terecht.

Heremijntijd…! Gerrit kwam aanvliegen met zijn poten naar voren en landde al op zijn schouder; alsof hij niet aan de slag hoefde. Voorzichtig duwde hij de krassende kauw van zich af, zijn geduld kende grenzen. Weer maakte hij het gebaar: haal die kinderen daar weg!

Eindelijk trok de stockmeestersvrouw hen weg. De oudste van een jaar of acht, ook rossig, met een zuigeling op de arm, sputterde het langst tegen.

Vonk van Steffie van den Oord verschijnt bij uitgeverij Atlas Contact. Het boek wordt donderdag 7 november om 19.00 gepresenteerd in de Schepenhal van het Stadhuis van Nijmegen.

Share Button
MAARTEN SLAGBOOM Geschreven door:

Maarten Slagboom is journalist en als eindredacteur verbonden aan de VPRO. Hij werkte voor Radio 1 en publiceerde in onder meer Humo, NRC Handelsblad en het Utrechts Nieuwsblad. In 2018 verscheen zijn bundel 'Motown op legerkistjes'. Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen eerder al zijn boek 'Echo'. Zie ook maartenslagboom.nl

Wees de eerste om te reageren

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.