Door Rob Engelsman
Ooit, in een café, bekende ik aan dichter Jean Pierre Rawie dat ik wist dat contact zoeken met een bekend persoon narcistisch en opdringerig is, dus dat je dat niet hoort te doen, maar dat er voor mij één uitzondering was: Gerard Reve. Ik had me al zo lang met de grote schrijver beziggehouden dat ik, als ik de kans zou krijgen hem te ontmoeten, de verleiding niet zou kunnen weerstaan. ‘O,’ zei Jean Pierre – die ik ken uit mijn studententijd, toen hij nog niet beroemd was – ‘daar kan ik wel voor zorgen.’
Mijn kennismaking met het werk van (toen nog) Gerard Kornelis van het Reve vond plaats in 1965, toen ik nog maar achttien jaar was. Ik las De Avonden natuurlijk. Ik denk uit nieuwsgierigheid, omdat ik gehoord had dat de schrijver homoseksueel was, en ik niet zo goed wist wat dat inhield. Bij eerste lezing stelde het boek me teleur, maar dat lag aan mij. Drie jaar later las ik het boek nog eens en het werd alsnog een openbaring. Ik denk dat dat ook voor een belangrijk deel kwam door herkenning. Ik zag mijn eigen leven terug en dan ook nog zeer lucide beschreven. Verder vond ik het een buitengewoon geestig boek, vol met mijn soort zwarte humor.
Ook toen al koesterde ik de wens deze man een keer te ontmoeten. Ik had het gevoel dat ik hem volkomen begreep en dat hij eigenlijk een vriend was in overdrachtelijke zin. In mijn enthousiasme ging ik echter niet zo ver hem in Greonterp, waar hij toen woonde, op te zoeken, ook omdat ik wist dat hij dit soort opdringerigheid niet op prijs stelde. Om toch uiting te geven aan mijn bewondering stuurde ik hem een brief. Omdat ik geen adres wist schreef ik op de envelop: G.K. van het Reve, Greonterp. Ik wilde natuurlijk wel weten of hij die ooit zou ontvangen. Bij de brief voegde ik daarom een briefkaartje, voldoende gefrankeerd en geadresseerd aan mezelf met als afzender Van het Reve. In de brief schreef ik dat ik wel begreep dat hij niet op alle fanmail kon of wilde antwoorden, dat hij wel wat beters te doen had, maar dat hij in dit geval het kaartje op een wandeling door het dorp enkel even in de brievenbus hoefde te gooien. Dan wist ik genoeg. Het kaartje kwam inderdaad terug, zonder dat hij er iets op geschreven had trouwens, maar dat vond ik wel zo geestig.
Ik bleef zijn werk lezen, maar was nooit meer zo onder de indruk als bij lezing van De Avonden. Wel was het nuttig om al die boeken te blijven hèrlezen en dat had altijd effect. Sommige boodschappen dringen slechts langzaam tot me door. Ik bleef veel van zijn werk volgen, maar niet alles. Wat ik wel deed was alle interviews waar ik de hand op kon leggen, lezen, bekijken en beluisteren. Al die ironie en dat sarcasme (‘Zijne Heiligheid zal het toch zeker wel hebben over het toenemend verval der zeden?’), het quasi-serieus gebruiken van zeer truttige clichés, ik vond het allemaal onverwoestbaar grappig. Zijn practical jokes, zijn dwarsigheid. ‘Ga maar naar Remco Campert, die weet alles van het leven af’, of ‘U heeft er kijk op, dacht ik bij mezelf’. Tien vrolijke verhalen vond ik een humoristisch hoogtepunt. Met zijn latere politieke en maatschappelijke uitspraken was ik het niet eens maar ik negeerde ze en weet dat soort uitingen aan zijn neiging zich te manifesteren als enfant terrible.
Prutsers
Met medewerking van Jean Pierre Rawie reisde ik op zekere dag af naar Tegelen, waar Reve op een cultureel festival aanwezig zou zijn. De boodschap van Jean Pierre was doorgekomen, ik werd meteen toegelaten tot de VIP-room van het Culturele Centrum en stond even later tegenover de geestigste man ter wereld.
‘Meneer Reve,’ zei ik, ‘is het waar dat u door honderdduizenden jonge vrouwen en meisjes op handen gedragen wordt?’
‘Jazeker,’ zei de grote Volksschrijver, ‘met name door moeders van jonge kinderen.’
Ik was blij dat te horen en bood hem mijn bescheiden geschenkje aan. Een enigszins antiquarische fotografische litho van een schilderij van Alma Tadema. Hij kon dat wel waarderen en vertelde mij dat hij altijd van mening was geweest dat Alma Tadema een groot kunstenaar is, ook in de tijd dat dat werk gezien werd als verwerpelijke kitsch door lieden die meer waardering hadden voor prutsers als Chagall.
Een organisator van het festival kwam aan Reve vragen of hij een glaasje heel bijzondere wijn wilde drinken en zwaaide met een aantrekkelijke fles.
‘Het is beter dat ik niks drink,’ zei Reve, ‘want dan krijg ik op zeker moment de neiging om mensen te gaan slaan.’
Matroos Vosch was natuurlijk ook aanwezig. Het was grappig om te zien hoe de vrienden met elkaar omgingen als een echtpaar op leeftijd.
‘Weet je waar mijn leesbril is, Joop?’
‘In de rechterzak van je jasje, Gerard.’
Joop hield ook mijn belangen in de gaten. ‘Zou je deze man ook niet een exemplaar van je laatste boek (Brieven aan Matroos Vosch) geven, je hebt immers dat mooie schilderij van hem gehad.’
Nee, van Joop Schafthuizen heb ik niets dan goeds ondervonden.
‘Ja, natuurlijk,’ zei Gerard. Bij het signeren vroeg hij: ‘Wat is je naam?’
‘Rob Engelsman’.
‘Wat een prachtige naam. Als ik geen Gerard Reve heette, zou ik toch beslist Rob Engelsman willen heten.’
Dat is natuurlijk een van zijn bekende grappen. Toch vond ik het uiterst charmant. Hij vroeg me of ik nu ook Werther Nieland zijn grootste meesterwerk vond. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik weet dat ik u teleurstel, maar voor mij is dat toch nog steeds De Avonden en daarna volgt De ondergang van de familie Boslowits, dat vind ik het meest aangrijpende literaire werk over de jodenvervolging dat er is. Het komt zo dichtbij.’
Reve gaf ons advies op het gebied van de filosofie (Schopenhauer) en literatuur (‘Heine, dát moet je lezen!’). Hij richtte zich voornamelijk tot Jean Pierre, met wie hij het blijkbaar goed kon vinden. Ook over poëzie hadden we het. Reve had grote waardering voor het werk van Rawie en ik deed ook een duit in het zakje door te zeggen dat Reve zelf een belangrijk vernieuwer is. Ik werd steeds enthousiaster en kon het niet laten gedichten van de meester voor te dragen, om te laten merken dat ik ze uit mijn hoofd kende. Jean Pierre ergerde zich daaraan en zijn gezicht stond echt op storm toen ik begon aan het gedicht Avondrood: ‘Eens was ik jong en schoon……’
Reve merkte dat en toen ik klaar was zei hij verontschuldigend tegen Jean Pierre: ‘Ja, ik heb ook veel kitsch gebakken hoor!’ ‘Wat hoor ik nóu?’, riep Matroos Vosch.
Van Jean Pierre kreeg ik later een standje. ‘Het is wel erg koket om uit iemands werk te declameren in zijn aanwezigheid en dan ook nog dat soort oude-mannen-poëzie.’ Ik ben het niet eens met dat gefrustreerde ‘oude-mannen-poëzie’. Dan heb je toch geen gevoel voor de zelfspot ervan, maar voor de rest heeft hij natuurlijk gelijk. Ik ben wel benieuwd hoe hij gereageerd zou hebben als ik een van zíjn gedichten had voorgedragen.
Het was en bleef een genoeglijke avond. Er was van alles te doen en Reve verzorgde een fraaie voordracht van zijn poëzie. Na afloop kwam ik afscheid nemen en ik kon het weer niet laten:
Sprak laatst een hooggeplaatst persoon
Trad nader tot haar troon
Zij zeide: het werk van Mulles
is niks als vulles
Het werk van Reve
Dat is leven!
– citeerde ik slijmerig.
‘Ja!,’ riep hij enthousiast. ‘Dát had ik eigenlijk moeten voorlezen!’
‘Tot ziens,’ zei ik.
‘Laat nog eens wat van je horen,’ zei Gerard. Maar dat heb ik niet gedaan.
Wees de eerste om te reageren