Sommige kunst is gewoon mooi, andere bovenal interessant. En soms is kunst het allebei. De bekende werken van schilder Piet Mondriaan (1872-1944) vond ik lange tijd vooral erg mooi. Ik kon nooit precies uitleggen waarom, maar zijn heldere esthetiek, stralende primaire kleuren en strakke composities waren mij een lust voor het oog. De man achter de schilderijen leerde ik pas beter kennen toen ik een paar jaar geleden een aantal onderzoeksopdrachten deed voor het Gemeentemuseum in Den Haag. Dit museum bezit de grootste collectie van werken van Mondriaan en heeft hem en zijn collega’s van De Stijl sinds 2011 een permanente thuisbasis gegeven.
In deze opstelling is goed te zien hoe de schilder die begon met landschappen in klassieke en impressionistische stijl, de twintigste eeuw binnenwandelde met een hoofd vol ambitie. Via de wegen van het symbolisme, expressionisme en kubisme, kwam hij uiteindelijk uit bij zijn abstracte, geometrische beeldtaal. Het is een beeldtaal die hij volop bleef ontwikkelen en waar ik voor gevallen was. Kennis van Mondriaans ontwikkeling maakte de schilderijen naast mooi ook nog eens interessant.
In het Amsterdam Museum is onder de noemer Mondriaan in Amsterdam een tentoonstelling van een selectie vroege werken te zien. Van zijn twintigste tot zijn veertigste woonde Mondriaan in de hoofdstad. Hij volgde er schilderlessen, was lid van kunstenaarsverenigingen en bouwde een aardige reputatie als landschapsschilder op. De werken in de tentoonstelling tonen dan ook voornamelijk studies en schilderijen van landschappen, boerderijen, bloemen en een enkel portret. Van de heldere beeldtaal die ik zo in Mondriaan waardeer, is dan nog geen spoor te bekennen.
Als ik door de tentoonstelling loop, hoor ik een rondleidster zeggen: ‘Vergeet waar hij eindigde en ga door deze tentoonstelling alsof u nog van niks weet.’ Maar naar mijn idee zijn het juist die latere werken die het vroege van hun belang voorzien. Want ondanks mijn innige band met deze kunstenaar, betwijfel ik of ik ook naar deze schilderijen in een groot Amsterdams museum had staan kijken als ze niet door Mondriaan waren gemaakt. Precies de Mondriaan van die prachtige abstracte doeken. Het is een flauwe en onbeantwoordbare vraag, maar toch laat dit gevoel me niet los.
Innovatief
De tentoonstelling is tot stand gekomen door een samenwerking tussen het Gemeentemuseum Den Haag en het Amsterdam Museum. In ruil voor Rembrandts Anatomische Les van Dr. Jan Deijman leende Den Haag een selectie vroege Mondriaans aan het Amsterdam Museum. Een aantal van de werken die nu tentoongesteld worden, liggen doorgaans in het depot van het Gemeentemuseum. De tentoonstelling biedt dus een mooie kans om deze lang verstopte werken weer te zien. Maar dat neemt mijn vraag over de getoonde werken niet weg.
Ik leg het voor aan Hans Janssen, conservator bij het Gemeentemuseum en auteur van de tentoonstellingscatalogus. Hij zegt stellig: ‘Ik ben ervan overtuigd dat als Mondriaan in 1912 was overleden, we hem vandaag de dag nog steeds hadden gekend. De landschappen die hij vanaf 1908 maakt zijn zeker goed en ook innovatief. Natuurlijk maakt het latere werk dat we ons voor zijn vroege werk meer zijn gaan interesseren. Maar het kan prima op zichzelf staan.’
Tijdens de laatste jaren in Amsterdam, waar Janssen op doelt, nam Mondriaan gaandeweg steeds meer afstand van de traditionele Haagse School-schilderstijl en experimenteerde hij steeds meer met zijn gebruik van kleur, lijn en verftoets. Waar de voice-over in de introductievideo van de tentoonstelling het werk uit de eerste Amsterdamse jaren als ‘niet opzienbarend’ en ‘negentiende-eeuws’ beschrijft, is het werk van de laatste Amsterdamse jaren meer een voorbeeld van twintigste-eeuwse moderniteit. Dit hangt ook samen met een verscherping van Mondriaans denken.
Zijn goede vriend Albert den Briel werd eens gevraagd naar de ontwikkeling van Mondriaans kunst. In de catalogus beschrijft Hans Janssen het antwoord van Den Briel:
Tot na 1900 concentreerde hij zich volledig op de ontwikkeling van zijn eigen werk. Zijn houding was daarbij steeds: wachten tot het zou komen. Als men hem toen gevraagd zou hebben: ‘Wat wil je eigenlijk met je werk?’, zou hij met zijn altijd wat spottende glimlach hebben geantwoord: ‘Dat kun je over vijfentwintig jaar ’t beste zelf zien.’
Daar ligt waarschijnlijk de oorzaak van de twijfels die ik heb bij de tentoonstelling. Als bezoeker van het museum ben ik getuige van precies dat wachten.
De schilderijen zijn het resultaat van een continu zoeken en denken, waarvan Mondriaan zelf ook niet precies wist wat hij er mee aan moest. Maar door te blijven experimenteren en zichzelf stukje bij beetje los te weken van de traditionelere schilderkunst, kreeg hij steeds scherper in het vizier dat hij zijn schilderkunst moest reduceren tot de hoogst denkbare essentie: primaire kleuren, horizontalen en verticalen.
Door dit teruggaan naar de essentie kwam Mondriaan uiteindelijk tot een kunst die hij geschikt achtte voor de toekomst, voor de moderne wereld. En in die moderne wereld had de figuratieve schilderkunst niets te zoeken. Om tot deze overtuiging te komen verruilde Mondriaan Amsterdam in 1912 voor de bruisende internationale kunstscène in Parijs. En dat valt nu net buiten het kader van deze tentoonstelling.
De vraag om het werk in de tentoonstelling te bekijken zonder na te denken over waar Mondriaan uit zou komen is begrijpelijk maar ook raar. Enerzijds is het een waarschuwing om niet allerlei voorbodes van de latere geometrische beeldtaal in het vroege figuratieve werk te zoeken. Terecht, want Mondriaan wist zelf ook niet waar zijn stijl op het moment van schilderen heen zou gaan. Anderzijds is het een gemiste kans om niet te willen nadenken over waartoe de vroege experimenteerdrift zou leiden. Naar mijn idee maken de latere werken de vroege schilderijen juist interessant. En deze vroege schilderijen maken de latere werken alleen nog maar mooier.
© Schift, november 2013
Wees de eerste om te reageren