David Sedaris richt zich tot de vrouwen in het gezelschap. ‘Als jullie thuiskomen van je werk, trek je dan meteen je bh uit? En als-ie eenmaal uit is, ga je dan niet meer de deur uit?’ De nogal intieme vraag wekt verwondering. ‘Ik praat hier de laatste tijd veel over met vrouwen’, verklaart hij zich nader. ‘Toen ik een keer boeken signeerde, kwam er een vrouw naar me toe, die zei: “Voor jou heb ik mijn bh weer aangetrokken!” Ze vertelde dat ze, zodra ze thuiskomt, haar bh uittrekt en ‘m de hele avond niet meer aandoet. Maar toen ze hoorde dat ik boeken aan het signeren was, deed ze ‘m voor die ene keer weer aan.’
Dat is een mooi compliment, vindt het gezelschap, een groepje van ongeveer twintig Nederlandse kennissen van Sedaris, inclusief zijn uitgever en zijn vertaalster, in de sjieke lounge van een hotel op de Herengracht in Amsterdam waar wijn, bier, bitterballen en mini-loempia’s geserveerd worden. De schrijver keuvelt ontspannen over van alles en nog wat en vermaakt de aanwezigen, maar wie goed oplet merkt dat hij intussen druk bezig is research te plegen. Zijn notitieboekje komt regelmatig tevoorschijn om even iets te noteren.
Wie Sedaris’ verhalen kent, weet dat hij veel reist en regelmatig een taalcursus doet om in elk geval een paar zinnetjes te kunnen zeggen in de taal van het land waar hij zich bevindt. ‘Het scheelt zó veel’, vertelt hij, ‘als je ‘s ochtends bij het ontbijt in de plaatselijke taal kunt zeggen: ik wil graag…’ Dan moet hij ook in het Nederlands ‘goeiemorgen!’ kunnen roepen, vindt zijn vertaalster. Sedaris oefent het een paar keer ijverig: ‘Góeiemorgen!’ Haar commentaar: ‘Je klinkt net als iemand uit Den Haag.’
‘Den Haag’, zegt Sedaris, ‘waar ze de gewoonte hebben mensen uit te schelden voor…’ – hij zoekt even in zijn notitieboekje – ‘… cancer whore?’
Grote hilariteit. Kankerhoer, klopt. Sedaris kijkt weer in zijn notitieboekje en zegt: ‘You dirty typhoid mongoloid!‘ Tyfusmongool, juist ja.
We helpen hem zijn Nederlandse scheldwoordenvocabulaire uit te breiden met woorden als ‘teringlijer’ en ‘klerelijer’, die hij stuk voor stuk gretig noteert. Sedaris: ‘Ik vind het heel fascinerend dat Nederlanders er ziekten bij halen als ze iemand willen beledigen. Wat mij zo verbaast, is dat het alleen maar ziekten zijn die je krijgt zonder dat je er iets aan kunt doen. In Amerika zouden ze iemand een aids whore kunnen noemen, omdat ze redeneren dat het je eigen schuld is als je dat krijgt. Maar toen ik dat hier tegen iemand zei, was de reactie: “Nee, dat zouden wij nóóit zeggen!” Terwijl ik nooit op het idee zou komen om het woord kanker te verbinden met het woord hoer.’
Hij checkt nog even, voor de zekerheid: ‘Zou je iemand ooit een diabetesslet noemen? Nee?’
Media-offensief
Ik ben niet zo iemand die al jaren fan van David Sedaris was voor hij bekend werd: ik werd, zoals zovelen, nieuwsgierig na het media-offensief in 2010 waarbij hij onder meer in De Wereld Draait Door de hemel in werd geprezen door mensen als Aaf Brandt Corstius en Johannes van Dam. In die tijd had ik net een middel ontdekt om de sleur van de 40 minuten durende autorit van en naar mijn werk te verdrijven: door te luisteren naar mensen die voorlezen. Het begon met de Fiction Podcast van The New Yorker, waarin schrijvers korte verhalen van anderen voorlezen en analyseren. Daarna ging ik kijken of er niet toevallig luisterboeken waren van die Amerikaanse schrijver die zo grappig moest zijn, die Sedaris. Bingo! Die audiobooks waren er, en hij bleek een meesterlijk voorlezer van zijn eigen werk te zijn.
Zo luisterde ik in de auto naar de verhalen in bundels als Barrel Fever, Naked, Me Talk Pretty One Day, Holidays on Ice (inclusief de fameuze SantaLand Diaries) en When You Are Engulfed in Flames. Bijzonder geestig opgeschreven verhalen waarin Sedaris vertelt over de eigenaardigheden van zijn familieleden, de merkwaardige baantjes die hij heeft gehad – zoals zijn werk als kerstelf in warenhuis Macy’s – en belevenissen in onder meer Frankrijk en Japan. Terwijl ik meer en meer fan werd, steeg Sedaris’ bekendheid met optredens bij Paul de Leeuw en College Tour. Het optreden in Carré in 2011 miste ik, maar toen ik hoorde dat hij er dit jaar opnieuw zou optreden, wist ik één ding zeker: daar moest ik bij zijn. En als hij toch in Amsterdam was, kon ik net zo goed proberen een interview met hem te doen.
Ik bleek niet de enige te zijn die dat laatste wilde. Uitgever Oscar van Gelderen liet weten dat het moeilijk ging worden: Sedaris’ schema zat al behoorlijk vol. Maar ik was welkom bij de ‘drinks in het hotel’, waar ik hem misschien ook even kon spreken.
Winkelen
In de hotellounge staat al snel een groepje rond de schrijver, die vertelt dat hij het in China flink verbruid heeft met zijn verhaal over Chinees eten. In dat stuk, geschreven voor The Guardian, beschrijft hij hoe smerig het eten in China is én hoe onhygiënisch de Chinezen zelf zijn. In Amerika werd hij daarna uitgemaakt voor xenofoob. ‘Maar ik heb niets gelogen, het was allemaal waar. Er steken ook écht lichaamsdelen uit de gerechten.’
Sedaris zegt dat hij er niet echt mee kan zitten dat veel Chinezen nu pisnijdig op hem zijn. ‘Als je mij zou vertellen dat ik nooit meer naar China zou kunnen gaan, zou ik dat niet erg vinden. Maar als ik nooit meer naar Japan kon gaan, zou ik huilen. Omdat er zo veel te koop is daar. In China is er echt níets dat ik wil kopen.’
Met een ironische glimlach: ‘Het enige waar ik om geef is winkelen. Dat is het fijne van een oppervlakkig iemand te zijn. Ik maak me niet druk om Syrië, ik geef niet om musea, alleen om winkelen. Ik koop veel voor anderen hoor, ik ben altijd op zoek naar cadeaus. Maar ook wel veel voor mezelf. Iemand moet het doen, toch?’
Amsterdam is overigens goedgekeurd als stad om te winkelen. Sedaris vertelt dat hij hier deze week een bankje, stoelen, een eettafel en een lamp heeft gekocht, die hij naar zijn woningen in Amerika en Engeland laat sturen. Eén van zijn favoriete winkels in Amsterdam verkoopt medische antiquiteiten. Hij kocht er ooit een model van een menselijk brein. ‘Toen ik de verkoopster daaraan herinnerde, vroeg ze: was het dat brein met een tumor? Nee, die was het niet. Maar dan weet je dat het een goede winkel is, als ze vragen: dat brein met die tumor?’
Het gesprek komt op honden en katten. Sedaris is een echt kattenmens, vertelt hij: ‘Als ik er één zie, ga ik er gelijk op af. Ook als ze maar één oog hebben, of korsten op de buik, dat maakt me niet uit, ik pak ze gewoon op. Ik zou wel een kat willen, maar waar wij nu wonen, lopen egels rond, patrijzen, fazanten, konijnen… Een kat zou ze allemaal vermoorden.’
Hij vraagt of we in het Nederlands ook het woord egelneus kennen. ‘In Duitsland hebben ze het woord Igelnase. Zo noemen ze een stijve tepel. Als een vrouw rechtopstaande tepels heeft, zie je haar egelneuzen door haar bloes heen.’ Als het lachen een beetje bedaard is, geeft hij een voorbeeld: ‘Samantha was er helemaal klaar voor, dat kon je zien aan haar egelneuzen.’
Onwillekeurig hoop je dat deze bijeenkomst ooit in een verhaal van Sedaris zal belanden, of tenminste iets dat hem bij deze gelegenheid is verteld. Misschien doet iedereen daarom zo zijn best om rare en – hopelijk – grappige dingen over Nederland te bedenken.
Het zou maar zo kunnen. Op deze manier ontstond immers ooit het verhaal Six To Eight Black Men, dat hij schreef voor Esquire. Daarin vertelt hij dat zijn Nederlandse kennis Oscar het verhaal uit de doeken doet van Sinterklaas, een wel heel merkwaardige variant van de Kerstman. Een voormalige Turkse bisschop die op zijn nachtelijke reizen vergezeld wordt door ‘zes tot acht zwarte mannen’, bevrijde slaven die pakjes brengen of kinderen dreigen mee te nemen.
‘This, I think, is the greatest difference between us and the Dutch. While a certain segment of our population might be perfectly happy with the arrangement, if you told the average white American that six to eight nameless black men would be sneaking into his house in the middle of the night, he would barricade the doors and arm himself with whatever he could get his hands on.’
Carré
De Nederlandse scheldwoorden die we hem hebben geleerd komen de volgende dag ter sprake tijdens het optreden in Carré, waar het uitgelaten publiek dubbel ligt om Sedaris’ verbazing over ‘cancer whore’. Ook komt de vrouw ter sprake die haar bh speciaal voor hem weer had aangetrokken.
Met een perfecte komische timing leest Sedaris zijn verhalen zo goed voor, dat er constant lachgolven door de uitverkochte zaal (1600 man) gaan, alsof er een slapstickact op het podium staat in plaats van een heel gewoon ogende, kleine man achter een simpele lessenaar met daarop een boek en een paar vellen papier.
Zeker als hij op het laatst een selectie uit zijn dagboekaantekeningen voorleest, komische voorvallen en zelfs een paar moppen, komt het publiek niet meer bij. ‘19 april 2013, Harrisburg, Pennsylvania’, leest Sedaris bijvoorbeeld. ‘Ik wil graag dat je iets schokkends en aanstootgevends opschrijft voor mijn moeder, zei een 19-jarige jongen bij de signeersessie van gisteravond. Hij gaf me een exemplaar van Squirrel Seeks Chipmunk en nadat ik even had nagedacht, pakte ik mijn pen. Beste Stephanie, schreef ik. Je zoon Connor heeft tandafdrukken achtergelaten op mijn pik.’
Carré schatert het uit. ‘Ik gaf hem het boek terug en besefte, toen ik de blik op zijn gezicht zag, dat hij met ‘schokkend en aanstootgevend’ eigenlijk licht verontrustend bedoelde.’
Performance
In het hotel loopt het tegen het eind van de middag. De meeste genodigden zijn vertrokken, de man die hapjes rondbracht heeft zijn hoteluniform al uit en groet ons in zijn gewone kloffie als hij vertrekt. Voor hij naar het restaurant wordt gebracht waar hij gaat dineren, is er nog even tijd om Sedaris alleen te spreken. We gaan op een bankje zitten.
Als ik hem vertel dat ik zijn boeken niet zozeer gelezen als wel beluisterd heb, zegt Sedaris: ‘Ik ben gek op luisterboeken. Ik luister er zelf ook veel naar. Maar soms heb ik eentje opstaan en besef ik dat ik er al 10 minuten niet echt meer naar luister. Het is de taak van de schrijver om je bij de les te houden, net zoals je bij het schrijven van een roman er voor moet zorgen dat de lezer de pagina gaat omslaan. Je moet het zien als een performance.’
Op mijn stelling dat zijn boeken beter geschikt zijn om naar te luisteren dan te lezen, zegt hij: ‘Dat kan ik moeilijk beoordelen. Ik weet wel dat ze geschreven zijn om voorgelezen te worden. Bij het schrijven heb ik dat al in mijn achterhoofd. Daardoor krijgt het een beter ritme. Ik heb veel geleerd door anderen te horen voorlezen. Ik heb wel eens verhalen horen voorlezen waarin het personage geen naam heeft, of waarin het niets wil, of het ging over een droom – dat is allemaal dodelijk. Als je iets voorleest moet het gaan over iemand die iets wil en het al dan niet krijgt. Je bent op dat moment niet een schrijver, maar een entertainer.’
Nog iets waar je volgens hem op moet letten: dat het niet verwarrend is. ‘Ik heb bijvoorbeeld een verhaal waarin een vriend van mijn zus voorkomt die Paul heet. Maar zo heet mijn broer ook, en die komt er ook in voor. Als er twee personen met dezelfde naam in zitten, raken mensen in de war. En in de VS is het lastig als je een verhaal voorleest dat op de een of andere manier met rassen te maken heeft. Als je een zwart personage opvoert dat geen voorbeeldig persoon is bijvoorbeeld, iemand die iets fouts doet. Daar heeft een blank publiek het moeilijk mee. Ze denken: kan ik hier wel om lachen, ben ik dan niet een racist? Het werkt niet om zo’n verhaal daar voor te lezen.’
‘Ik heb binnenkort een verhaal in The New Yorker over… Eén van mijn zussen heeft onlangs zelfmoord gepleegd, daar gaat het over. Ik heb het een paar keer voorgelezen in Edinburgh. Het publiek lacht niet veel, omdat het vrij zwaar op de hand is. Maar na vier pagina’s worden ze wat vrolijker, omdat er ook stukken in zitten die grappig zijn. Ik voelde hoe ze ernaar luisterden. Je merkt het meteen als mensen afhaken: dan gaan ze hoesten. Dat gebeurde niet, ze gingen met me mee. Na de eerste paar keer heb ik er nog wat aan geschaafd en daarna werkte het veel beter. Daar blijf ik nog een tijd aan werken.’
Wanneer besloot je om dit te gaan doen, om met je verhalen te gaan optreden?
‘Toen ik studeerde, had ik schilderlessen. Daar hoorde bij dat je commentaar gaf op je eigen werk: je zet je schilderij neer en praat erover. De meesten zaten te praten alsof ze bij hun psychiater zaten, alsof ze een privégesprek voerden met de leraar en de rest van de klas er niet bij was. Ik vond het fascinerend dat ze op geen enkele manier rekening hielden met hun toehoorders. Toen het mijn beurt was, las ik een korte monoloog voor die ik geschreven had, in de stem van een personage. De andere studenten moesten erom lachen. Het duurde maar vier minuten, maar het gaf een geweldig gevoel om het publiek te horen lachen om iets dat ik geschreven had. Bij het schrijven stelde ik me al voor om welke passages ze hopelijk zouden lachen. Toen ik merkte dat het werkte, voelde dat beter dan wat dan ook. Beter dan elk schilderij dat ik ooit gemaakt had. Het veranderde alles.’
Is dat nog steeds zo?
‘Ja. Al zie ik er soms tegenop, zoals laatst in Duitsland. Toen moest ik voorlezen uit mijn laatste boek, waar ik intussen helemaal genoeg van heb. Ik dacht: god, hoe ga ik dit overleven. Maar toen sloeg ik het open en las ik een verhaal op een manier die anders was dan ik het ooit gedaan had. Dat was geweldig.’
Ligt het gevaar niet op de loer dat je alleen maar op de lach schrijft?
‘Nee, volgens mij niet. Het gaat altijd wel vooral om het verhaal dat ik aan het opbouwen ben. Als ik iets lees dat ik lang geleden geschreven heb, zie ik wel eens dat ik toen te veel mijn best deed om mensen te laten lachen. Dat ziet er slecht uit, er spreekt een lichte wanhoop uit. Nu ik ouder ben, weet ik dat mensen wel luisteren. Je hoeft het niet te forceren.’
Test je de verhalen altijd?
‘Oja, zeker. Als ik iets geschreven heb, lees ik het voor, probeer ik het uit. Ik herschrijf veel in het hotel. Laatst las ik iets voor dat helemaal niet werkte, om allerlei redenen. Dat heb ik weggelegd, dan begin ik liever met iets nieuws. Understanding Owls is ook zo’n verhaal dat eerst niet werkte. Daar ben ik drie, vier jaar geleden aan begonnen, maar het ging me vervelen. Vorig jaar haalde ik het weer tevoorschijn en dacht ik: dit kan ik wel fiksen.’
In een podcast van The New Yorker las je een verhaal voor van Miranda July. Hoe was het om dat te doen?
‘Ik ben gek op dat verhaal. Maar het ritme lees je niet op de pagina. Dat moet je zelf creëren. Ik heb er lang op geoefend voor ik het voorlas. Ik wilde het laten zingen op een manier die het niet doet als je het leest.’
Tijdens de nabespreking van dat verhaal zei je over haar verhalen en over die van Lorrie Moore, dat ze vol grappen zitten, maar je intussen ongemerkt diep raken. Dat gaat ook op voor veel van jouw werk. Vaak is er aan het eind van de verhalen iets dat ontroert of je aangrijpt.
‘Er is een one woman show van Whoopi Goldberg, die ik op video heb. Daar heb ik minstens 70 keer naar gekeken. Het waren monologen van verschillende personages, waar je hard om lachte. En ineens maakte het een scherpe draai en was het niet grappig meer. Dat vond ik geweldig. Ik heb het uitentreuren bestudeerd. En ik dacht: dat is wat ik wil doen, zo wil ik een verhaal vertellen. Het leed geeft het gewicht. Al schrijf ik ook wel dingen die geen gewicht hebben hoor, dat is ook prima. Zo heb ik net een verhaal geschreven over plafondverlichting, dat ik daar niet van hou. Om het dan extra gewicht te geven door bijvoorbeeld aan het eind nog op te merken dat er ook plafondverlichting was in het ziekenhuis waar mijn moeder is overleden, dat zou nogal geforceerd zijn. Het is soms niet erg om het licht te houden.’
© Schift, oktober 2013
Wees de eerste om te reageren