Waar de versnelling begint – Schift


Deze zomer verhuisden we mijn vader van een verzorgingshuis naar een aanleunwoning bij het complex waar mijn moeder woont. Ze verblijft daar omdat ze kampt met verschijnselen van Alzheimer. Toen ze het appartement voor het eerst bezocht dat we hadden ingericht met hun eigen meubels was ze zichtbaar ontroerd. Ze liet haar hand langs de stoelleuning en de kastdeur glijden en stond toen plots stil voor de foto die we aan de muur hadden opgehangen. Een portret van mijn ouders, lachend op een feest, ergens halverwege de jaren zeventig. ‘Hee, dat ben jij!,’ zei ze vrolijk tegen mijn vader, nadat ze in haar vochtige ogen had gewreven. ‘Maar wie is die vrouw?’

De foto moet genomen zijn tijdens een van de feesten die ze organiseerden in het souterrain van hun toenmalige huis. Ik herinner me daarvan de drukte, de uitbundige sfeer, de playback-optredens die ik met mijn broer verzorgde aan het begin van de avond en de keer dat ik achter een aan de kant geschoven zitbank op de grond in slaap was gevallen. Mijn ouders waren toen jonger dan ik nu ben. Dertigers. Hun belangrijkste keuzes waren gemaakt, het gezin compleet, het was oogsttijd en ze namen het ervan. Tegenslag was onderweg, maar voorlopig lachte het leven hen toe. Het moet niet lang daarna zijn geweest dat de versnelling inzette. Niemand lijkt daaraan te ontkomen. Het is die versnelling die ongemerkt maakt dat de seizoenen sneller wisselen, dat de jaren voorbij glijden. Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt heet het boek dat geheugenprofessor Douwe Draaisma ooit over het fenomeen schreef. Er is een moment waarop het aantal eerste keer-ervaringen snel afneemt. Sommigen gaan daartegen in verzet, maken een bucket list en gaan paragliden, parachutespringen of bungyjumpen. Of gaan veel verre reizen maken, zoals mijn ouders altijd met volle overgave hebben gedaan. Het kan niet verhelpen dat er een punt komt waarop je je realiseert dat er meer mogelijkheden achter je liggen dan voor je.

Deze zomer las ik een aantal boeken waarin dat besef steeds terugkeert. De boeken Mrs Bridge en Mr Bridge van Evan S. Connell (1924-2013), twee vergeten Amerikaanse klassiekers die binnenkort voor het eerst in een Nederlandse vertaling verschijnen, kunnen gelezen worden als een portret van twee echtelieden uit de gegoede klasse in het Amerika van de jaren dertig, en dat is het ook. Maar – en misschien zegt dat meer over mij dan over de boeken – ik las ze ook als een zorgvuldig opgebouwd verslag van dat keerpunt, waarop de versnelling langzaam maar zeker voelbaar wordt, waarop gemiste kansen bij vlagen het gemoed beheersen en we, als katten in het nauw, rare sprongen dreigen te maken. Zonder dat we exact weten waar in de levens van de man en de vrouw we ons bevinden, beschrijft Connell de aanloop en voorbodes van dat keerpunt, de spaarzame momenten van het besef ervan, en de jaren die volgen waarin momenten van latent verzet en berusting elkaar afwisselen. De spaarzame momenten van het besef ervan zijn het interessantst. In zijn voorwoord bij Mrs Bridge verwoordt Joshua Ferris de angst die dan bezit van je kan nemen. Een angst, schrijft Ferris, ‘die ik deel en waarvan ik vermoed dat iedereen die het leven ten volle wil leven ermee bekend is: hoe kun je gedijen onder de dreiging dat je over de oppervlakte van de jaren stuitert zonder te beseffen hoe je moet leven, had kunnen leven, had moeten leven? Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’

Tussen het verschijnen van Mrs Bridge (1959) en Mr Bridge (1969) zit tien jaar. Het is een genot ze direct na elkaar te lezen. De sobere, lucide schrijfstijl in korte hoofdstukjes is, ondanks die tien jaar verschil, identiek. Voor wie alleen Mrs Bridge leest blijft Walter Bridge een schim, een bijrol die er slechts toe dient de hoofdpersoon meer contouren te geven, voor wie alleen Mr Bridge leest geldt hetzelfde met betrekking tot zijn vrouw India. Dat van de personages vooral de contouren zichtbaar worden, zelden diepe zielenroerselen, maakt het tweeluik des te sterker. Het grootste deel van de tijd leven de echtelieden naast elkaar heen en hebben ze elkaar bitter weinig te melden. Wie de beide boeken na elkaar leest herkent de weinige momenten waarop hun levens even in elkaar grijpen, waar ze elkaar soms bijna weten te vinden, al is het niet meer dan aanraken. Die momenten herkennen, nog los van de inhoud, heeft al iets van een sensatie.

Zeurende kinderen

In het boek verstrijken de jaren haast ongemerkt. Mevrouw Bridge blijft onrustig, een aartstwijfelaar. ‘En altijd weer, of bijna altijd, kwam ze haar twijfels te boven; en toch, zelfs terwijl ze aan ze ontsnapte, zich veilig voelde in haar overtuigingen, was ze zich ervan bewust dat ze ze niet had overwonnen, noch had vernietigd, noch had gesust, maar ze alleen even had weggeduwd, als zeurende kinderen.’ Evan S. ConnellHaar verjaardag viert ze steevast zonder vreugde, met een zekere berusting. ‘De dag erna was ze dan ineens somber, en vreemd genoeg verbijsterd over haar leeftijd. De dertig, de vijfendertig, de veertig, allemaal waren ze spoorloos en geruisloos verdwenen, en nu wachtte ze alweer de volgende af.’

En hoewel ze niet anders verwacht dan dat het leven zo voortschrijdt, schrijft Connell elders, kan ze ‘toch het gevoel niet van zich afzetten dat ze bezig was iets te verliezen’. India Bridge is daar niet boos over, eerder verbaasd. Haar man is anders dan zij geen onrustige twijfelaar. Hij is een man van harde cijfers, snoeihard tegen bedelaars, met opvattingen over rechtvaardigheid die in beton gegoten zijn, net als zijn lage dunk van zwarten en joden. Hij is niet verbaasd, maar voelt zich tekort gedaan.

Gevangen als ze zijn in hun eigen stelsel van opvattingen, gewoonten en rituelen zijn Mevrouw en Meneer Bridge ook onmachtig om werkelijk met elkaar te communiceren. Die tekortkoming bespeurde auteur Connell ook bij zijn ouders, vertelde hij in een interview met The Paris Review. Als voorbeeld geeft hij het moment waarop zijn ouders naar Europa reisden en zijn vader besloot toch maar niet voor te stellen om de plekken te bezoeken waar hij als soldaat had gediend, bang dat het haar zou vervelen. ‘Zij had het waarschijnlijk wel willen zien, maar hij kon het niet opbrengen het haar te vragen.’

Meneer Bridge zou hetzelfde doen. Het belangrijkste verschil tussen Mevrouw en Meneer is dat zij beseft dat ze iets mist, dat iets essentieels aan haar voorbij gaat waar ze de vinger maar niet op kan leggen, terwijl hij wel een beeld heeft van waar het aan ontbreekt. Connell maakt dat onder meer duidelijk in een scène waarin hij zijn mannelijke hoofdpersoon een boek over de erotische tempels van Konark en Khajuraho laat kopen. Al die beelden van copulerende mensen, hij ziet het met een mengeling van verwondering en nieuwsgierigheid aan. Hij weet wat er te koop is in de wereld, maar is niet in staat het te bemachtigen. Dat is een wezenlijk verschil. Het maakt van mevrouw Bridge een nogal naïeve maar sympathieke vrouw, die je graag een duw zou willen geven, een lift naar een avontuurlijk oord en een flinke feministische boost, en van hem een te afwachtende man, te vastgeroest in zijn dagelijkse routine om het patroon te doorbreken. Hij zou het initiatief kunnen nemen, hij zou zich moeten kunnen uitspreken, maar hij is niet bij machte om het te doen. Thuis legt hij het boek over de tempel in Khajuraho opzichtig neer, maar het is niet genoeg. Mevrouw Bridge bladert er even in, is verbaasd, klapt het dicht en zet het weg. Dat was het dan.

Fortune cookie

Toch doet meneer Bridge zijn best. Hij neemt zijn vrouw, als ooit beloofd, mee naar Europa. De reis die ze maken naar vooroorlogs Europa is veruit het mooiste deel van de boeken, vooral in Meneer Bridge. In Mevrouw Bridge blijft het reisverslag enigszins vlak, bij hem dringt er iets door van besef. Hij vraagt zich zelfs af of ze niet al veel eerder op reis hadden gemoeten. ‘Nu was het bijna te laat, ze ging door het leven met een neutraal en vriendelijk gezicht en besefte totaal niet in wat voor wereld ze feitelijk leefde: een wanhopige, ongevoelige, meedogenloze wereld waarin iedereen wist dat er een papiertje zat in een fortune cookie.’

Met die opmerking refereert hij aan een eerdere pijnlijke, aandoenlijke scène. Tijdens een etentje met dochter Ruth, die naar New York is getrokken om groots en meeslepend te leven, leest meneer Bridge de tekst van zijn Chinese fortune cookie voor, gevolgd door zijn dochter. Ze lachen wat, om de inhoud en om de kromme tekst. Als ze naar mevrouw Bridge kijken realiseert zij zich dat ze het koekje met papiertje erin heeft opgegeten. Ze kende het fenomeen niet. Dat overkomt haar voortdurend.

Mr BridgeIn Parijs en Florence verlustigt ze zich – tussen de migraine-aanvallen door, dat wel – in de kunstmusea, voor hem tot vervelens toe. Struinend door de straten van de oude Europese steden denkt hij dat ze misschien hadden moeten gaan gokken in Las Vegas en het vliegtuig moeten nemen naar India. ‘Maar er was thuis ook zoveel te doen geweest met zijn carrière, ze hadden verstandig en logisch geleefd, mooi praktisch, en dat had tot dit geleid. Al over de helft van hun leven, wellicht veel dichter bij het einde dan ze beseften, bevonden ze zich nu hier.’

En dan is er die nacht in Cannes. Zij slaapt diep, hij is onrustig, kan de slaap niet vatten en besluit uit bed te klimmen. Hij loopt naar het water, slaat z’n armen over elkaar en probeert grip te krijgen op de stemming waarin hij is gekomen.

Op dat moment wordt hij gadegeslagen door een vrouw, ze zegt iets in het Frans tegen hem maar hij verstaat het niet helemaal. Waarschijnlijk nodigt ze hem uit om wat te gaan drinken. Als hij weer naast zijn vrouw in bed ligt, heeft hij spijt dat hij niet op haar avances is ingegaan. Ineens bedenkt hij dat ze misschien helemaal geen hoer was, zoals hij dacht, maar een verwante ziel die even bij haar slapende man was weggegaan en net als hij naar buiten was gelopen. ‘Hij bedacht dat hij veel dingen niet gedaan had omdat ze om wat voor reden ook onzeker leken – te veel misschien wel.’

In Parijs wil hij naar een cancan-club in Pigalle, het is een van de zeldzame keren dat hij z’n vrouw mee vraagt naar een locatie of gelegenheid die hij zelf wil bezoeken. De voorstelling voldoet aan de verwachtingen maar stelt juist daarom ook een beetje teleur: het is wat het is. En dan ineens, opnieuw ’s nachts in bed, een procedure die Connell vaker toepast, geeft de schrijver meer prijs van zijn hoofdpersoon. ‘Hij draaide zijn hoofd op zijn kussen en keek naar zijn vrouw; ze lag afgemat en roerloos in diepe slaap. Hij dacht aan haar liefhebbende omhelzing, die altijd precies hetzelfde was, hij voelde boosheid in zijn binnenste, want iets wat elke man eigenlijk zou moeten hebben was hem ontzegd.’

Altijd ligt die onvrede op de loer. In Parijs eten ze met een jonge schilder die in Petra is geweest. Hoe bestaat het, vraagt Bridge zich af, dat zo’n onbeduidende, domme jongen erin geslaagd is waar hij alleen maar van kan dromen? ‘Hij bedacht weer hoe belangrijk deze reis was voor zijn vrouw,’ schrijft Connell. ‘Bij de eerste aanblik van de Notre Dame had hij dezelfde ontroering gevoeld als zij. Dat moment alleen al woog op tegen de kosten, de voorbereidingen, en alle ergernissen waarmee reizen nu eenmaal gepaard gaat. Hij vond dat ze meer hadden moeten reizen, maar ze hadden nog tijd. De komende jaren zouden ze andere landen bezoeken. De Oriënt. Het Midden-Oosten. Als het niet te moeilijk bleek konden ze misschien Petra bezoeken.’

Op het schip terug naar Kansas, Europa achterlatend als de nazi’s Polen binnenvallen, zitten ze samen op het dek. Zij huilt, het is allemaal zo mooi geweest. Hij is tevreden, voelt de intimiteit, houdt van haar, maar toch voelt hij zich alleen. Als altijd ontbreekt er iets. ‘Hij vroeg zich af of het zo moest zijn,’ schrijft Connell, ‘of het zo zou moeten blijven tot het eind van hun leven, zij samen zo vlak bij elkaar, met liefde voor elkaar, elkaar aanrakend met genegenheid en sympathie, en tegelijkertijd totaal alleen’.

Sluier

 Na Mevrouw Bridge en Meneer Bridge – in 1990 overigens verfilmd door James Ivory met Paul Newman en Joanne Woodward – las ik een aantal delen van de veelbesproken autobiografische romancyclus Mijn Strijd van Karl Ove Knausgård, de Noorse schrijver die hier onlangs nog als een rockster werd onthaald op Lowlands. Net als meneer en mevrouw Bridge heeft Knausgård het gevoel dat hij niet deelneemt aan het volle leven. Ook hij blijft altijd op afstand, er zit een schil tussen hem en de echte wereld. Op den duur is dat onbevredigend. Bij Meneer Bridge leidt het tot rigide hokjesdenken, bij Knausgård tot een sluier van somberheid en cynisme, waartegen hij zich met wisselend succes verzet. Er echt uit breken, daar is ook hij niet toe in staat.

Meneer Bridge eindigt met het besef dat Walter Bridge veel mooie gevoelens herkent, zoals enthousiasme, hoop, uitbundigheid, opgewektheid, kortstondige bevrediging van seks en een vol gemoed. Maar geen vreugde. Die emotie is kennelijk ‘voorbehouden aan de simpeleren van geest’. Geen vreugde beleven, dat is ook precies waarmee Karl Ove Knausgård kampt in Mijn Strijd, zij het dat bij hem het besef van het ontbreken van die emotie doordrenkt is van calvinisme. Lusteloosheid, zei hij vorig jaar in een interview met Wim Brands, is niet voor niets een van de zeven hoofdzonden. ‘Ik heb vaak het gevoel dat ik heel erg naar betekenis verlang, maar ’t nergens in kan vinden,’ zegt hij in die uitzending. ‘Ik ervaar weinig blijdschap, ben bijna nooit gelukkig. Ik probeer de strijd met dat gevoel aan te gaan, want het is een van de zeven hoofdzonden, om niet van het leven en de wereld te genieten.’

Knausgård windt er geen doekjes om, hij spreekt in Liefde – het tweede deel in de reeks waarin we hem onder meer als jonge vader leren kennen – meermaals simpelweg van de midlifecrisis, een woord dat in de tijd waarin Connell zijn boeken schreef nog niet bestond. De midlifecrisis is geen mythe, schrijft Knausgård, zelf op dat moment nog ergens in de dertig. ‘Langzamerhand werden mensen in mijn omgeving erdoor getroffen en ze kwam hard aan. Sommigen waren bijna gek van vertwijfeling. Waar waren ze zo wanhopig naar op zoek? Naar meer leven. Met veertig werd het leven dat je op dat moment leidde, en dat tot dan toe altijd tijdelijk was geweest, voor het eerst het leven zelf en het feit dat beide samenvielen, sloot alle dromen uit, ontkrachtte alle voorstellingen dat het eigenlijke leven, dat waarvoor je was bestemd, al het grootse wat je zou volbrengen, elders was. Als je veertig was, begreep je dat alles zich hier bevond, in dit kleine en alledaagse, kant-en-klaar, en dat dat altijd zo zou zijn, tenminste, als je niks ondernam. Een laatste keer alles op alles zette.’

Achter het stuur in de auto, zijn vier kinderen in slaap gevallen op de achterbank, herinnert hij zich een geluksmoment tijdens een busrit toen hij 16 was en op kamp was. Ook toen was iedereen, op de chauffeur en hijzelf na, in slaap gevallen. De steek van geluk die hij toen voelde was onversneden en onvervalst. ‘Alles kon gebeuren. Alles was mogelijk. Zo was het niet langer. Er was veel gebeurd en wat er was gebeurd, legde de voorwaarden vast voor wat er nog ging gebeuren. Niet alleen dat er minder mogelijkheden bestonden, ook de gevoelens waarmee ik ze ervoer, waren zwakker. Het leven was minder intens. Ik wist dat ik halverwege was, misschien meer dan halverwege.’

Eén kans

Het boek dat het kantelpunt het best weet te vangen is het schitterende Light Years van James Salter (1975), dat net als het tweeluik van Connell nu voor het eerst in het Nederlands is verschenen. Er zijn sinds de Bridges in Lichtjaren pakweg veertig jaar verstreken, racisme en antisemitisme zijn naar de achtergrond verdrongen en de tweede feministische golf heeft haar werk gedaan, maar verder roepen de echtelieden reminiscenties op aan de personages van Connell.

Ook Salter schrijft uiteindelijk vooral over de gemiste kansen. In zijn autobiografie wemelt het van de vrouwen met wie hij nooit een woord wisselt maar bij wie zijn fantasie op hol slaat. Terugkerend per boot vanuit Europa, vangt hij bij toeval een glimp op van een Duitse vrouw op het eersteklas dek. ‘Het gezicht van de vrouw was prachtig, het had die helderheid, beheerstheid en noblesse die een verlangen bij je wakker maken naar nog één kans in het leven.’

In Lichtjaren draait het opnieuw om de versnelling die halverwege al die levens inzet. ‘Het leven deelt zich in door middel van littekens als de jaarringen van bomen. Hoe dicht opeen lijken de oudste littekens, door de tijd samengedrongen, zodat twintig jaren niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.’ Net als bij Mrs Bridge en Mr Bridge is het meestal gissen hoe oud de personages nu precies zijn. Het is niet relevant, ze zijn ergens in die versnellingsfase, lijkt de schrijver te willen zeggen. Dat geldt bij Salter ook. In een vraaggesprek in NRC Handelsblad merkte interviewer Maartje Somers op dat Salters personages leeftijdloos lijken, zelfs als ze pas even in de dertig zijn. ‘Midlife, zo lijkt het inderdaad,’ antwoordt de schrijver. ‘Dat gaat nou eenmaal heel lang door. Het begint op je vijfendertigste en eindigt misschien pas als je bijna zestig bent. En ook dan ben je nog niet meteen oud. Voor mij begon de echte ouderdom pas op mijn vijfenzeventigste.’

Nog zo’n man van een zekere leeftijd is Tony Webster, hoofdpersoon in Julian Barnes’ voorlaatste boek Alsof Het Voorbij Is (The Sense Of An Ending). Hij is al in de zestig als hij zich erop betrapt dat hij voortdurend ‘Wat worden ze toch snel groot, hè?’ zegt, terwijl hij eigenlijk bedoelt dat de tijd voor hem tegenwoordig sneller gaat. Barnes laat zijn hoofdpersoon iets vergelijkbaars zeggen in Alsof Het Voorbij Is als James Salter in het aangehaalde interview. ‘Als we jong zijn,’ schrijft Barnes, ‘lijkt iedereen van boven de dertig van middelbare leeftijd en iedereen van boven de vijftig bejaard. En de tijd bevestigt, naarmate hij verstrijkt, dat we er niet zo ver naast zaten. Die kleine leeftijdsverschillen, zo doorslaggevend en zo uitgesproken als we jong zijn, eroderen. Uiteindelijk belanden we allemaal in dezelfde categorie, die van de niet-jongen. Ik heb dat zelf nooit zo erg gevonden.’

Webster realiseert zich achteraf ook waar de versnelling inzette. ‘Bestaat er iets geloofwaardigers dan een secondewijzer? En toch is het minste genoegen of verdriet al genoeg om ons te leren dat de tijd rekbaar is. Sommige emoties versnellen hem, andere vertragen hem; soms lijkt hij verloren te gaan – tot het punt waarop hij uiteindelijk echt verloren gaat, om nooit meer terug te komen.’

Hij blikt terug op zijn studententijd: ‘In die tijd zagen we onszelf min of meer als gevangenen in een kooi, wachtend op het moment waarop we zouden worden losgelaten op het leven. En als dat moment kwam, zou ons leven – en daarmee de tijd zelf – zich versnellen. Hoe konden we weten dat ons leven allang begonnen was, dat er al voordeel was verkregen, al schade was aangericht? En dat we nadat we waren losgelaten alleen maar in een nog grotere kooi zouden belanden, waarvan de grenzen aanvankelijk niet te onderscheiden zouden zijn.’

Ware liefde

Dan hebben we het nog niet eens over het ouderschap gehad. Bij Mr en Mrs Bridge lijkt echt contact met de kinderen moeilijk, ze blijven een beetje op afstand, deze jaren dertig-ouders lijken niet echt tot hun kinderen door te dringen. Bij Salter, in de jaren zeventig, is dat anders. ‘Van alle soorten was dit de ware liefde. Van alle soorten was dit de beste. Die andere, die welige liefde waar je dronken van werd, waar je naar verlangde, waar je jaloers op was, waar je in geloofde, dat was het leven niet. Dat was waar het leven naar zocht; het was opschorting van leven. Maar een kind na te staan voor wie je alles over had gehad, dat kind naast je te hebben, in vrede, was de echte, de diepste, de enige vreugde.’
James Salter
Een van de mooiste passages in het boek is die waarin Viri – man van een zekere leeftijd – te horen krijgt dat zijn dochter een vriend heeft en zijn vrouw hem vraagt of hij hem ‘oké’ vindt. Ze is ervan overtuigd dat ze gevreeën hebben en deelt hem dat mede. ‘De koelheid hiervan’, schrijft Salter over die opmerking, ‘gaf hem een steek.’ Maar kort daarop schrijft hij: ‘Zijn gedachten vlogen opeens naar zijn dochter. Ze was niet ver weg, ze was op haar kamer, de muziek zachtjes aan, haar jurken netjes opgehangen. Hij dacht aan haar onschuld, aan de gulheid van het leven alsof die hem had verrast, als een plotselinge onhoorbare golf die een strandwandelaar overvalt, zijn broek en zijn haar kletsnat maakt. En toch kwam er nu, getroffen door die golf, een gevoel van aanvaarding over hem, van genoegen zelfs. Hij was aangeraakt door de zee, dat grootste van de aardse elementen, zoals iemand wordt aangeraakt door de hand van God. Het was niet langer nodig bang te zijn voor zulke dingen.’

Over de veranderingen die horen bij ouder worden, zegt Salter in het NRC-interview: ‘Er zijn natuurlijk voorspelbaarheden als kwalen en verlies van energie. Maar de belangrijkste verandering is de kanteling van perspectief. Je verbeelding groeit. Als je jong bent heb je energie, maar geen perspectief. Later begrijp je hoe het spel gespeeld wordt. De grote dynamiek tussen man en vrouw kalmeert een beetje. Man en vrouw worden als het ware van dezelfde sekse. Je praat over voorbije schermutselingen zoals twee oude generaals van vijandige legers zouden doen.’

Naast de betrekkelijke leeftijdsloosheid van de personages hebben de boeken van Connell en Salter nog iets gemeen: de actualiteit, de grote wereldgebeurtenissen, lijken nauwelijks een rol te spelen. Salter zou nooit een roman schrijven als, laten we zeggen, Extremely Loud And Incredibly Close van Jonathan Safran Foer. ‘Ik woon vijf blokken van de Twin Towers,’ zegt hij. ‘De aanslagen waren verschrikkelijk, als het zinken van de Titanic. De consequenties zijn groter geweest dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Toch zijn er zaken die nog belangrijker zijn. De menselijke conditie, het menselijk leven. Wij herinneren ons Shakespeares tragedies toch ook niet vanwege de Honderdjarige oorlog, en Anna Karenina gaat toch niet over de geschiedenis van Rusland. Anna Karenina gaat over Anna. Anna is echt, wij geloven in haar, denken over haar, houden van haar.’

Of, zoals de Deen Jens Christian Gründahl – ook al zo’n schrijver die voortdurend met het leven worstelende veertigers en vijftigers opvoert – eens zei: ‘Je kunt niet stemmen over de dood of over angst. Je kunt niet demonstreren tegen teleurstellingen in de liefde.’

Tijdloochenaars

Julian Barnes’ personage in Alsof Het Voorbij Is is al wat ouder, in de zestig, als hij voor het eerst goed de tijd neemt om achterom te kijken. Hij komt erachter dat zijn geheugen behoorlijk aan de haal is gegaan met zijn verleden. ‘De tijdloochenaars zeggen: veertig is niks, met vijftig ben je in de krachten van je leven, zestig is het nieuwe veertig, enzovoort,’ laat Barnes hem verzuchten. ‘Zoveel weet ik wel: dat er een objectieve tijd bestaat, maar ook een subjectieve, het soort dat je aan de binnenkant van je pols draagt, naast de polsslagader. En deze persoonlijke tijd, die de echte tijd is, wordt gemeten in jouw relatie tot de herinnering.’

Personages, oud genoeg om inmiddels hun eigen toekomst te zijn, stellen het verhaal dat hun leven is voortdurend bij. Het is een overlevingsstrategie, zij het veelal een onbewuste. ‘Hoe vaak vertellen we ons eigen levensverhaal? Hoe vaak stellen we bij, verfraaien we, laten we handig dingen weg? En hoe langer het leven doorgaat, hoe minder er om ons heen overblijven om onze versie te betwisten, ons eraan te herinneren dat ons leven niet ons leven is, maar alleen het verhaal dat wij erover verteld hebben. Verteld aan anderen, maar – voornamelijk – aan onszelf.’ Schrijft Barnes. Kennelijk werkt het zo dat het nodig is dat we dat verhaal af en toe bijstellen. Dat je anders halverwege de rit danig in de knoop komt. Mits goed gedaan, gloort er dan zelfs een derde helft.

De man en de vrouw in Lichtjaren gaan anders dan de Bridges elk huns weegs. Ze gaan reizen, zwermen over de wereld uit en verzoenen zich, met heel veel vallen en opstaan en diepe crises, gaandeweg steeds beter met hun lot en elkaar. Als Viri, de mannelijke hoofdpersoon, in Italië is ziet hij in dat hij een oude man begint te worden. ‘Het was nog steeds niet helemaal reëel voor hem, het was een soort uitzicht waar hij naar keek als iemand in een trein, voor een deel vol leven bij het passeren, voor een deel kaal.’

Van alle genoemde boeken is Lichtjaren, ondanks de breuk tussen de echtelieden en de eenzaamheid van de personages, het hoopvolst. Dat komt omdat ondanks alles in Lichtjaren dat wat we midlife noemen zowaar iets aantrekkelijks heeft. Op het keerpunt kantelt het perspectief. Want hoewel Viri, de mannelijke hoofdpersoon, als hij halverwege de veertig is opmerkt dat ‘het makkelijke deel voorbij’ is dringt ook een ander besef door. ‘Hij had bijna de leeftijd, was op de drempel ervan, dat de wereld opeens mooier wordt, zich op een speciale manier openbaart, in elk detail, dak en muur, in de bladeren van de bomen die flauwtjes fladderden voordat het ging regenen. De wereld opende zich, als om het mogelijk te maken dat je er, nu het leven korter werd, één hartstochtelijke blik op kon slaan, en alles wat je was ontzegd zou je eindelijk gegeven worden.’

Het duurt, als hij dit bedenkt, nog jaren voor het echt zover is, maar wie het boek uit heeft en dichtslaat vermoedt dat het hem gaat lukken. Een beekje dat dood had geleken, zo schrijft Salter het, begint te stromen.

Het is literatuur die niet alleen blootlegt en verwoordt, maar bezweert. Mogelijkheden toont om de blik te vernieuwen. Anders gezegd: mocht die midlifecrisis straks voor de deur staan, dan is de lezer alvast gewapend. Om het tempo te vertragen moet hij zich, dat lijken al die personages duidelijk te willen maken, op de eerste plaats overgeven aan die kanteling van perspectief. En misschien, wie zal het zeggen, wat meer reizen. Dat dikt het leven een beetje in, net als goede literatuur.

Khajuraho heb ik gezien, Petra ook. We spelen met het idee om een reis te boeken naar Japan. Laat maar komen die versnelling, ik ben er klaar voor.

© Schift, augustus 2014

Mrs Bridge en Mr Bridge verschijnen dit najaar in een vertaling van Bartho Kriek bij uitgeverij Lebowski.
Share Button
MAARTEN SLAGBOOM Geschreven door:

Maarten Slagboom is journalist en als eindredacteur verbonden aan de VPRO. Hij werkte voor Radio 1 en publiceerde in onder meer Humo, NRC Handelsblad en het Utrechts Nieuwsblad. In 2018 verscheen zijn bundel 'Motown op legerkistjes'. Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen eerder al zijn boek 'Echo'. Zie ook maartenslagboom.nl

Wees de eerste om te reageren

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.