‘Dit is de fijnste tijd van mijn leven!’ glundert mijn moeder, gezeten op de rand van haar bed. Tiktak, tiktak. Haar voet gaat op en neer op het ritme van de muziek, ze balt haar vuisten en beweegt ze van voren naar achteren. Ze doelt niet op de huidige tijd, die ze doorbrengt op een gesloten afdeling die ze op slechte dagen typeert als een gevangenis, maar op de muziek die de ruimte vult. No me hables. No me mientas que me duele, que me traten asi. Ik zie haar dansend door de woonkamer, het zijn de vroege jaren tachtig, ze draagt een nieuwe jurk en vanavond gaan ze uit. De vette jaren zitten er bijna op, nog even en de magere kondigen zich aan. Ze herinnert zich dat niet meer, maar de muziek des te meer. No me mientas. ‘Zeur niet zo, betekent dat,’ zegt ze op besliste toon. ‘Niet zo moeilijk doen.’ Het klopt niet, maar wat maakt het uit. Als je de tekst buiten beschouwing laat klopt het wel. Niet moeilijk doen, vrolijk zijn, daar gaat deze ongecompliceerde muziek toch over, of je wil of niet.
Luister, er is nog meer Spaans. Quiero que tú me acompañes, mujer. We gaan verder terug in de tijd, het decennium in waarin de zon altijd scheen. ‘Wacht even,’ zegt ze. ’Ik weet het wel hoor.’ Het lijkt warempel wel een popquiz, dit. En wat is ze goed. ‘Julio! Julio Iglesias.’ Nu Willempie. Het kon niet uitblijven. Carnaval.
‘Heb je nog iets meegekregen van carnaval?,’ vraag ik. ‘Nee, we zijn niet gegaan dit jaar. Het was zulk slecht weer. We hebben door het raam naar de optocht gekeken.’ Door het raam? De optocht, hier in dit afgelegen zorgcomplex? Het is onmogelijk, maar wat maakt het uit.
Ze staart even voor zich uit. ‘Dit is niet de leukste periode uit mijn leven,’ zegt ze dan, als altijd. ‘Ik kan nergens heen, ik zit hier opgesloten.’ Meestal komt nu het gedeelte waarin ze zegt dat ze dood wil, maar track 16 eist de aandacht op. Het is die nietsontziend opgewekte blokfluit die haar weer bij de les brengt. Ze mag zich dan niet meer precies herinneren hoe ze zich moet aankleden, hoe ze zich moet wassen, hoe ze een trap moet afdalen, maar wis en waarachtig weet ze nog wie Una Paloma Blanca zong. ‘Jullie waren nog klein,’ zegt ze.
Geen krachtiger middel om een stemming op te roepen dan een liedje. Ik denk aan de traditionele hindoestaanse bruiloft die we onlangs filmden. Bij de eerste tonen van de bidai-muziek, het slotlied, vloeiden als op commando de tranen bij de vrouwen uit de familie van de bruid. Ik denk ook aan het meisje uit de stopmotionfilm Anomalisa, dat Girls Just Want To Have Fun tot haar lijflied heeft gemaakt. In de wijze waarop zij het zinnetje ‘I want to be the one to walk in the sun’ zingt, ligt haar hele verhaal besloten. Voor haar is de zon in dat zinnetje niet de achteloze, vanzelfsprekende zon van een mooie zomerdag, bezongen in een niemendalletje, het is de kern waar alles om draait. Het is het zonlicht dat alles goedmaakt, het is de gloed die haar leven de moeite waard zal maken. Het is alles waarnaar ze hunkert.
De man met wie ze de nacht doorbrengt lijdt aan het syndroom van Frégoli, waardoor hij gezichten niet van elkaar kan onderscheiden. Iedereen wordt één grote brij. Doet Alzheimer niet hetzelfde, maar dan met de tijden? De ziekte drukt perioden in elkaar, ze slaat gaten in de opgeslagen herinneringen, maar intussen ontziet ze maar mooi al die melodietjes. Mijn moeder neuriet. I’m just a bird in the sky. Over the mountains I fly, no one can take my freedom away.
Bloemetjesgordijn
Een collega vroeg mij laatst waar toch die interesse van mij in boeken, films en geschiedenis vandaan kwam. Ik had net verteld dat ik alles wist van carnavalshits uit de jaren zeventig en tachtig, omdat dat de muziek was die een deel van het jaar thuis klonk. Er stond ook wel populair klassiek in de platenkast: Music for the Millions, de serie Romantiek & Muziek, James Last Op Klompen natuurlijk, en op Nieuwjaarsdag klonk de Radetzky-mars live vanuit Wenen, maar als ik terugdenk klinkt toch vooral bloemetjesgordijn en kamerbreed tapijt, het gras twee kontjes hoog. Wat ik wil zeggen is dit: je wil mij maar wat graag in je team bij een popquiz als er carnavalsvragen komen. Ik weet het allemaal: de naam van de begeleidingsgroep van Wim Kersten, het eigenlijke beroep van de zanger die schuilgaat achter de artiestennaam De Aal. Veel boeken werden er niet gelezen thuis, noemenswaardige belangstelling voor geschiedenis was er evenmin.
Dus waar kwam die interesse vandaan? Ik had geen antwoord op die vraag. Ik haalde m’n schouders op, en wilde weer aan het werk toen me iets inviel. Ineens dacht ik het te weten. Natuurlijk, dacht ik, de buurvrouw! Tijdens de dagen die volgden drong het interieur van haar huis zich hardnekkig aan me op. De armstoelen op sabelpoten. Bloemmahonie. De gecapitonneerde bekleding met knopen. Een halfmaantafeltje, een dressoir met spiegel en marmer, een pendule. In de keuken een oude gootsteen met een kraan met een slurfje, de geur van opgeklopte melk. Een luikje dat voor alle buurtkatten fungeerde als poort naar de kattenhemel. Binnen kon iedere kat een stoel claimen en zich oprollen op zacht groen velours.
Boven mocht ik niet komen, dat was het domein van de gastvrouw. Daar mocht behalve zij alleen Gijs komen, de huiskat voor wie alles geoorloofd was. Ik stelde me voor hoe donker en krakerig het daar moest zijn en hoe alles onder een dikke laag stof was bedolven. Daar boven moest ook het kamertje zijn waar ze dagelijks haar viool onder haar kin zette. Als ik in de tuin was kon ik haar horen spelen. Dan wist ik: dit is niet het goede moment, ik kan niet naar haar toe. Soms luisterde ik een half uur later weer even of ze al klaar was, soms liet ik het erbij en sloot ik me op in mijn kamer. Als er geen vioolspel klonk wandelde ik via de diepe achtertuin, een chaotische jungle waar ik me een weg doorheen baande, naar haar huis, in de hoop dat ze me zag aankomen en de tuindeuren openzwiepte.
Ze moet toen ergens halverwege de vijftig zijn geweest, een vrouw alleen die nooit een man had gehad en leefde in het interieur waarin haar moeder haar en haar zus had grootgebracht. In de negentiende eeuw zouden ze haar een oude jongejuffrouw hebben genoemd. Een leven vol melodieën – nu eens zwierig, dan weer weemoedig – en verhalen. Voor haar waren die zuidelijke carnavalsvierders met hun boerenkielen die naast haar waren komen wonen waarschijnlijk even exotisch als een traditionele hindoestaanse bruiloft in Zoetermeer. Overal lagen stapeltjes boeken, maar de sterkste verhalenmachine was zij zelf. Ik maakte een rubricering aan: als meisje, als adolescent, als oude vrouw. Voor de oorlog, tijdens de oorlog, na de oorlog.
De bezoekjes werden frequenter en naarmate haar verhalen zich vaker herhaalden ontwikkelden we een nieuwe gewoonte, samen series volgen. Gezeten aan haar tafel, versnaperingen binnen handbereik, volgden we samen All Creatures Great And Small, Brideshead Revisited en Heimat. En daarna praatten we er over door. Bomen noemde ze dat. ‘Jij en ik, we bomen wat af hè?’
In werkelijkheid hoefde ik vrijwel niets te zeggen. Bomen, dat was: de verhalenmachine stond aan, en ik hing aan haar lippen. Ik was de aangever, een rol waarin ik moet zijn gegroeid want ze vertelde me later hoe ik haar soms onderwierp aan een spervuur van vragen. ‘Dan vroeg je bijvoorbeeld: Hilma, doe je eigenlijk de wc-deur op slot als je alleen thuis bent?’ En daar schaterde ze dan iedere keer weer om, onderwijl reikend naar haar glas sherry. Ze gaf me boeken te leen met titels die werelden openden. Im Westen nichts Neues. Die Leiden des Jungen Werthers. Het interbellum en de Tweede Wereldoorlog bleek haar favoriet. Haar zwak voor alles wat met joodse geschiedenis te maken heeft was dominant. Joden hadden een streepje voor. Die waren immers veelal geleerd en geestig. Ook iedereen die afweek, in welk opzicht ook, kon op haar warme belangstelling rekenen.
Ze had de gave om zelfs in een zorgelijk bericht iets moois of interessants te zien. De ziekte van Besnier-Boeck, wat een prachtige naam hè, zei ze dan. Ze deed iemand na die zich erop liet voorstaan dat hij een ziekte onder de leden had met zo’n gewichtige en interessante naam. Op z’n deftigst: Besnier-Boeck! En dan gierde ze van het lachen, een omstandigheid overigens waarbij ze nooit kon verhullen dat ze een stevig rookster was.
Van de reden waarom ik haar steeds vaker opzocht herinner ik me steeds minder. De ruzies thuis, de slechte dronk van mijn vader, de somtijds kille sfeer, er was aldoor meer om voor weg te vluchten, maar dat alles lijkt steeds verder verdampt. De bezoekjes aan de buurvrouw zijn daarentegen nog haarscherp. Het is haast griezelig hoezeer het geheugen eigenstandige keuzes maakt. Voortdurend word je gemanipuleerd.
Soms vervliegt de herinnering die we zo graag hadden willen koesteren, terwijl we geplaagd worden door een andere die we juist liefst meteen zouden vergeten. Ik herinner me dat ik een paar jaar geleden een filmpje maakte over Mila, een vrouw die EMDR-behandelingen volgde om van haar vliegangst af te komen. Haar associatief geheugen werkte zo dat ze een turbulente vlucht naar Turkije koppelde aan een dramatisch verlopen zwangerschap. EMDR wist de vervelende herinnering of traumatische ervaring niet, maar zorgt er het in gunstigste geval voor dat je de herinnering her-opslaat, zonder de negatieve connotaties. Ze doet dat door je de herinnering zo scherp mogelijk voor de geest te laten halen en je tegelijkertijd een andere opdracht te geven (knipperlichtjes volgen, of vingers die voor je ogen heen en weer bewegen) waarmee je het beeld verstoort. Mijn houding vooraf was sceptisch, maar ik stond er versteld van hoe het bij Mila uitpakte. Het geheugen leek als was in je handen.
Wandtelefoon
Toen ik ouder werd, en – net als mijn ouders – al lang weer in een ander deel van het land woonde, bleef ik mijn oude buurvrouw zo en dan bezoeken. Aan het interieur veranderde nooit iets, het was als museum Bisdom Van Vliet, het pand waarvan de laatste bewoonster had verordonneerd dat alles altijd zo moest blijven als zij het had achtergelaten.
De laatste keer dat ik haar sprak, een jaar of vier geleden aan de telefoon, vroeg ik of haar levensverhaal eens mocht optekenen. Het leek me mooi om orde aan te brengen in al die losse anekdotes en verhalen waarvan flarden bij tijd en wijle nog door mijn hoofd spookten. Bovendien was het onderhand wel eens tijd om ook de grote thema’s aan te snijden, de dromen die ze had gekoesterd, haar verlangens, haar eenzaamheid misschien. Wat wist ik nu écht van haar?
Ik kon door die antieke wandtelefoon heen horen dat ze aarzelde om te antwoorden. ‘Misschien maar beter van niet,’ zei ze. ‘Ik vertrouw niet meer zo op mijn geheugen.’ Ze vertelde wat haar neuroloog (‘Hij heeft een heel mooie Franse naam, hoe vind je dat?’) tegen haar had gezegd nadat ze een keer in paniek was geraakt toen ze de weg niet meer terug kon vinden naar huis. Je moet op een bankje gaan zitten en rustig worden. Dan komt het wel weer. Dat hadden ze vroeger ook tegen haar moeder gezegd. Ze moest er op gespitst zijn dat ze het gas niet aanliet, en de deur op slot deed. Ook haar zicht ging hard achteruit, en daarmee ook haar vermogen om nog muziek te spelen. Ze kon de noten domweg niet meer lezen, ze verstond niet meer of de dirigent nu een c of een e zei. Steeds vaker keken de jonge musici binnen het orkest elkaar aan met die blik: die Hilma, dat kan echt niet meer. Het was precies zoals zij zelf 55 jaar geleden dacht over de oudjes binnen het orkest: kunnen die grijze oude taarten niet weg?
Sinds kort speelde ze weer alleen, daar in dat kamertje boven. Het vibreren klonk niet meer zoals het hoorde maar ze genoot er alleen al van het instrument uit de koffer te halen en te bekijken. ‘Zo’n viool ziet er zo schattig uit.’
We wisselden wat beleefdheden uit, en stilaan kwamen ze weer op, de verhalen. Het was er nog. Over oom Henk, de ongetrouwde broer van haar moeder die bij hen inwoonde, ‘te verlegen voor een meisje’. Vertegenwoordiger bij het bedrijf De Heren Doeleman. Zijn kamer was echt een bende. Daar speelde hij viool, het was altijd droevige muziek. De twee zusjes konden er helemaal niet tegen, tegen die melancholie. Ze herinnert zich dat er een man van de Belastingdienst voor oom Henk kwam, hij deed nogal opgewonden en gewichtig en hij werd door haar moeder naar boven gestuurd. Toen moeder na verloop van tijd eens ging kijken zag ze die man in de hoek in de stoel zitten, de ogen half gesloten, stilletjes luisterend. ‘Echt een man voor een novelle’, zei Hilma over haar oom. ‘Een eigenaardige, maar leuke man.’
Oom Henk had zijn viool aan de deur gekocht van een stel zigeuners, wist ik dat wel? Ze kwamen in de straat langs op twee adressen, bij haar familie en bij nog een familie een eindje verderop. ‘Geweldig vond ik dat, ik stond er met m’n neus bovenop als ze in gebroken Nederlands hun viool aansmeerden.’ Later bleek dan dat ze ermee gerommeld hadden, dat hij in de eerste weken veel beter klonk dan na verloop van tijd. Toch, of juist daardoor, weer dat vertederende in haar stem. Dan vertelde ze over een man, hoe hij over zijn bril heen keek die op het puntje van zijn neus rustte. ‘Zie je het voor je?’ Het antwoord was, als altijd, volmondig ja. Ik zag alles voor me.
Proefschriften
Waar komt die interesse vandaan? Ik besloot uit te zoeken hoe het met haar gaat. Als ze nog leefde moest ze rond de negentig zijn. Via iemand van het orkest kom ik erachter waar ze woont. Het is een gesloten woongroep van een verpleeghuis, precies zoals bij mijn moeder. De medewerkster die ik aan de telefoon krijgt zegt: ‘Haar buurjongen? Dat zal ze leuk vinden.’
‘Het is al een paar jaar geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien,’ zeg ik, ‘dus ik weet niet of ze me nog herkent.’
‘Wacht, ik geef haar wel even,’ zegt ze.
Haar stem is herkenbaar uit duizenden. ‘Weet je nog wie ik ben?,’ vraag ik. Het blijft even stil. ‘Ja ik weet het wel,’ zegt ze dan, ‘ik weet het wel een beetje.’
Een paar dagen later rijd ik naar haar toe. Het is geen omgeving waarin ze past, het lijkt alsof ze een tijdreis heeft afgelegd. Het is alsof er nu eens een vintage foto met een programmaatje bewerkt is naar een eigentijdse foto, in plaats van andersom. Groen velours heeft plaatsgemaakt voor paarse muren en IKEA-meubels. Het toeval wil dat deze nieuwbouw exact op de plek is opgetrokken waar ze tientallen jaren als secretaresse voor het ziekenhuis werkte. Hier tikte ze proefschriften uit voor internisten. Een bron voor veel van haar verhalen.
Ze wordt nog even op weg geholpen, zegt iemand, ik zal vast zeggen dat je er bent. En dan komt ze aangeschoven achter haar rollator. Ik weet niet zeker of ze me herkent. Ze zegt van wel, maar niets van wat ze zegt brengt uitsluitsel. Ik meen aan haar blik te zien dat ze iets vertrouwds ziet, maar ze is ook in de war. ‘Snaren die springen, draden die knappen, spankabels die het zingend begeven – het zachte gejank van inzakkende spanten,’ schreef Erwin Mortier in Gestameld Liedboek.
De poezenkalender valt in goede aarde, daar gaat het om. ‘Ach moet je kijken, zo schattig!,’ zegt ze als ze doorbladert naar april. Dan valt ze stil. ‘En waar woon jij nu?’ vraagt ze, schijnbaar uit het niets. Ik blader een schriftje door waarin mensen die haar hebben bezocht wat hebben opgekrabbeld. Ik noem een paar namen, en bij sommige begint ze te vertellen. Een collega van het werk, een man uit het orkest. O ja, dat was toch zo’n aardige man. Ze lacht erbij. Het zijn geen lange verhalen meer, eerder aanzetten ertoe. Steeds valt ze stil na een paar zinnen. De verhalenmotor hapert, hij moet dringend vervangen worden.
‘Alles wordt aangetast door het waas van het vergeten: hoe weinig blijft er over van degenen die we hebben liefgehad,’ schreef Milan Kundera in Het Boek van de Lach en de Vergetelheid.
In haar kamer staat haar viool, maar ze raakt hem niet meer aan. Het is een pronkstuk dat zich laat bewonderen maar niet meer laat bespelen. Soms komt er een groepje kinderen en die leest ze dan voor uit een prentenboek. ‘Op een gegeven moment praten ze er dwars doorheen,’ zegt ze. Ze zwijgt even. ‘Dat vind ik toch zo fijn,’ zegt ze dan. ‘Dan hoef ik niks meer te doen, alleen nog te luisteren naar hun verhalen. Dat is fijn hoor.’
Vertel mij wat, denk ik. Maar ik zeg niets. In plaats daarvan kijk ik om me heen. Op de schouw liggen een paar gekke hoedjes en een slinger, als versiering omdat het carnaval is. ‘Heb jij ooit carnaval gevierd, Hilma?’ vraagt de verzorgster die de afwas doet. Het blijft stil. ‘Eh nee, dat dacht ik niet,’ zegt Hilma plots, als niemand meer een antwoord verwacht. Maar helemaal zeker weten doet ze het niet meer.
Voor hij Anomalisa maakte was Charlie Kaufman onder meer de scenarioschrijver van Eternal Sunshine Of The Spotless Mind. In die film komt een bedrijfje voor dat op verzoek vervelende herinneringen bij je kan uitwissen, een variatie op de geïmplanteerde herinneringen in het brein van Arnold Schwarzenegger in Total Recall. Wie herinneringen uitwist, of het nu nare herinneringen zijn of juist mooie die door welke oorzaak dan ook bezoedeld zijn, wordt niet meer geplaagd door al die ballast uit het verleden. Voor altijd the one to walk in the sun.
De titel van Eternal Sunshine Of The Spotless Mind ontleende Kaufman aan het gedicht Eloisa to Abelard van Alexander Pope, over de tragische liefdesgeschiedenis van Héloïse en Petrus Abaelardus. Daarin is het de vergetelheid die troost biedt.
How happy is the blameless vestal’s lot!
The world forgetting, by the world forgot.
Eternal sunshine of the spotless mind!
Each pray’r accepted, and each wish resign’d.
© Schift, februari 2016
Wees de eerste om te reageren