Wie over de provinciale weg in de richting van Tubbergen rijdt, doorkruist eerst Mariaparochie. In het Twentse dorp, waar Herman Finkers ooit zijn tekenfilm Kroamschudd’n in Mariaparochie situeerde, staat in grote witte letters Ave Maria op de gevel van de kerk, opdat er geen misverstand kan zijn: u rijdt hier een katholieke enclave binnen. Dan, verscholen tussen velden met manshoog mais, doemt links van de weg plots een kolossaal beeld op, zo groot dat ze zich er in een Sovjetrepubliek niet voor zouden hebben geschaamd. Meer dan levensgroot is de gestalte van een man met een strenge blik, misprijzend bijna, die zijn rechterhand gebald op zijn borst houdt. Dr Schaepman staat in statige letters geschreven op de sokkel.
‘Die onverzettelijke kop, die gebalde vuist en die stierennek… God, wat had ik een hekel aan die man,’ zal Kees Schaepman een uur later verzuchten. Hij staat dan voor het eerst in zijn leven achter een katheder voor het altaar en moet zich inhouden om zijn publiek niet toe te spreken met ‘Beminde gelovigen!’
In de Sint-Pancratiusbasiliek, vlak achter de markt waar kaasspecialist Finkers haar kraam afbouwt, is deze namiddag een gezelschap bijeengekomen om zijn nieuwe boek Afgedwaald ten doop te houden. Ten doop is een gepaste term, want de boekpresentatie heeft bijkans iets weg van een Heilige Mis. Niet alleen de pastoor maakt zijn opwachting, ook priesterstudent Herman Schaepman en oud-premier Dries van Agt spreken de aanwezigen toe. De priesterstudent betoogt dat elke uitspraak van een oosterse goeroe nog altijd verbleekt bij het werk van Augustinus, en Van Agt geeft een college over de emancipatie van de katholieken in de negentiende eeuw. Dat iemand als dr Schaepman kon opstaan was te danken aan de weg die katholieke cultuurdragers als schrijver Alberdingk Thijm en architect Pierre Cuypers hadden geëffend, legt de oud-politicus uit. Aansluitend speelt de plaatselijke harmonievereniging die vernoemd is naar dr. Schaepman Aan U, O Koning Der Eeuwen. Schrijver-journalist Kees Schaepman (1946) is een nazaat van die Dr Schaepman die nog altijd neerziet op zijn geboortedorp Tubbergen. Die ‘Doctor’ was priester, politicus en letterkundige, stond aan de wieg van de Rooms-Katholieke Staatspartij en had als eerste katholiek zitting in de Tweede Kamer.
Streek
Kees Schaepman is jarenlang mijn hoofdredacteur geweest. Ik herinner me hoe hij de allereerste keer de VPRO-radioredactie opliep. Zwart leren jack, viriele snor, een Donald Sutherland-achtige verschijning. Een vat vol verhalen over de jaren waarin hij voor Vrij Nederland en de VPRO verslag deed van conflicten en brandhaarden in Zuid-Amerika, het Midden-Oosten en de Balkan. Te hoop zou hij soms lopen, in de jaren die volgden, tegen de onnavolgbare Hilversumse bureaucratie en omroeppolitiek, met wisselend succes. Het leren jack maakte plaats voor een keurig pak, de snor ging eraf. Maar ik herinner me vooral de journalistieke vasthoudendheid en de metaforen waarvan hij zich bediende tijdens vergaderingen die van hem geen minuut later dan op de afgesproken tijd dienden te beginnen. Die waren steevast ofwel ontleend aan het leger en oorlog – ‘De eenzame soldaat en de slag bij Hilversum’ was niet voor niets de slagzin bij de fictieve Argos-uitzending die bij zijn afscheid uit de speakers in de kantine schalde – ofwel aan het katholicisme. Bij beide onderwerpen legde hij een jongensboekachtige fascinatie aan de dag. Bij beide ging het uiteindelijk om strategisch denken, om tactisch spelen, om het slagveld en hoe je daar uit te redden.
Wanneer Maxime Verhagen of Camiel Eurlings weer eens vakkundig om de hete brij heen draaide tijdens een uitzending heette dat bij Kees ‘heel katholiek’ te zijn. Katholiek als in: wat gezegd werd was niet altijd wat bedoeld werd, de waarheid is een rekkelijk begrip, er zijn altijd vluchtweggetjes. ‘Typisch een katholieke streek,’ kon hij ook zeggen als hij de koppen snelde in de krant of een reaguurder van repliek diende, een bezigheid overigens waarin hij opmerkelijk veel genoegen schepte. Hoewel ik natuurlijk begreep wat hij bedoelde had ik er niet diezelfde associaties bij, associaties die maakten dat er op zo’n moment een lach om z’n mond speelde, als bij een binnenpretje. Ik had die katholieke bagage niet. Ik had alles van Gerard Reve verslonden, maar daarmee was ook wel zo’n beetje alles gezegd over mijn katholieke achtergrond. Zelf kreeg hij, lees ik nu in zijn boek, ook wel eens verwijten die leken op het commentaar dat hij gaf op die aalgladde, draaiende politici. Toen hij bijvoorbeeld aan het eind van een bestuursvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten – de vakbond waarvan hij enige tijd voorzitter was – de tegengestelde standpunten zo samenvatte dat iedereen het eens leek over zijn oplossing merkte zijn secretaris op dat het ‘een vuile roomse truc’ was.
Een paar jaar geleden, niet lang na zijn vertrek bij de radio, verhuisde Kees Schaepman naar een oude boerderij in Georgsdorf, vlak over de grens in Duitsland. Sindsdien publiceerde hij twee boeken, en ze gaan precies over de twee onderwerpen waaraan hij zijn metaforen en symboliek ontleent, de oorlog en het katholicisme. In beide boeken stelt hij zijn eigen ideeën en opvattingen ter discussie. In Mag ik mijn fiets terug?, dat vorig jaar verscheen, blijken de grenzen tussen ‘goed’ en ‘fout’ lang niet zo scherp te kunnen worden getrokken als hij altijd had gedacht. In de hal van zijn huis, bouwjaar 1933, onder vele lagen behang, stuitte hij op de contouren van een geschilderd hakenkruis. Die vondst werkte als katalysator voor een confrontatie met de schuivende grenzen van zijn eigen moraal. Hoe had hij zich zelf gedragen in die oorlogsjaren als hij hier in dit veengebied had geleefd? Ook in zijn nieuwe boek doet hij aan zelfonderzoek. Hij past in wezen een vergelijkbaar procedé toe ten aanzien van zijn religieuze gevoelens.
Het toeval wil dat ik me de afgelopen maanden voor twee verschillende televisieprogramma’s in de geschiedenis van de katholieken in Nederland verdiepte. Zo kon het gebeuren dat ik een week voor de presentatie van Afgedwaald op bezoek was bij de achterkleinzoon van architect Pierre Cuypers, die dezelfde naam draagt als zijn illustere overgrootvader. Boven de bank waarop hij zat pronkte een geschilderd portret van de meester.
Pierre Cuypers belichaamt de katholieke emancipatie die na eeuwen van schuilkerken en processieverboden de weg vrij maakte voor het Rijke Roomsche Leven. Onder Cuypers’ leiding werd de ene na de andere neogotische katholieke kerk uit de grond gestampt of gerestaureerd, in zijn werkplaats werden aan de lopende band altaren, biechtstoelen, heiligenbeelden en kerkstoelen gefabriceerd. Cuypers gaf het hernieuwde katholieke bewustzijn letterlijk vorm.
De manier waarop de achterkleinzoon van Cuypers tijdens zijn leven wordt bejegend als hij zijn naam noemt, vertelde hij, weerspiegelt precies de slingerende beweging die de waardering voor zijn beroemde naamgenoot doormaakt. Op school, bij de broeders, straalde het aanzien van zijn overgrootvader op hem af. In de vrijzinnige jaren 60 en 70 kwam daar de klad in. Langzaam maar zeker werd Cuypers iemand die de ‘lelijke tijd’ belichaamde, de tijd van protserige, suikerzoete gebouwen. In plaats van ‘Echt, ben je familie van hem?’ werd het meesmuilend ‘Je bent toch geen familie van hem hè?’. Pas in de loop van de jaren negentig kwam er weer een kentering. Toen was kennelijk de afstand groot genoeg om hem op zijn merites te beoordelen. Cuypers werd weer cool.
Het is precies tegengesteld aan wat Kees Schaepman ervoer. Die werd horendol van mensen die vroegen of hij soms familie van de grote Schaepman was en haalde juist opgelucht adem toen de man in de vergetelheid raakte. ‘Het is net als wanneer je dodelijke spijt hebt dat je dat antiek van de toekomst indertijd hebt weggegooid,’ zei Cuypers junior me over de herwaardering. ‘Wat ook meespeelt, denk ik, is dat de katholieke beweging niet meer zo bedreigend is, of zo wordt ervaren.’
Apotheose van die heropleving was de renovatie van het Rijksmuseum. Het is na alle lof over het heropende Rijksmuseum nauwelijks voor te stellen, maar Koning Willem III weigerde het indertijd te onthullen, zo’n katholiek gedrocht vond hij het. De weerzin tegen de katholieke, middeleeuwse pracht en praal die overal de kop opstak zat diep. Zowel Cuypers’ achterkleinzoon als zijn biograaf Wies van Leeuwen wezen me erop dat de eigentijdse discussie over allochtonen met twee paspoorten een treffende gelijkenis oproept met de situatie waarin katholieken verkeerden. Altijd is er dat loyaliteitsvraagstuk. Ben je, als het erop aankomt, nu Nederlander of ben je vooral dienaar van die mogendheid ver weg?
De vraag speelde op tijdens de viering van 300 jaar Den Briel. In heel Nederland was het feest, maar de katholieke Nederlander zat in een lastig parket. Hoe kon hij de bevrijding van de Spanjaarden vieren als die indertijd gepaard ging met de moord op katholieken, die nog altijd als martelaar werden vereerd? Of neem de zoeaven, de strijders in het leger van de paus, met zulke inwoners had een land toch geen vijanden meer nodig? Dat waren de Syriëgangers van hun tijd. En nu we het er zo over hadden, was de weerzin die de calvinistische Nederlander voelde bij al die neogotische kerken die uit de grond werden gestampt niet vergelijkbaar met de weerzin van mensen die bij de aanblik van alweer een stel minaretten aan de horizon spraken van een tsunami van moslims?
Welbeschouwd plaveiden Alberdingk Thijm en Cuypers, de nieuwe cultuurdragers van katholiek Nederland, als gezegd de weg voor wat we later het Rijke Roomsche Leven zijn gaan noemen. Het leven waarin langzaam maar zeker een eind kwam in de jaren zestig, toen de vrijzinnigen de macht grepen. Het Tweede Vaticaans Concilie liet veel van de dogma’s los. En een nieuwe generatie katholieken, voor wie de sacramenten tot dan toe iets vanzelfsprekends waren geweest, weekte zich los van de kerk. En daar komt Kees Schaepman, opgegroeid in de jaren vijftig als het roomse leven nog rijk is, weer in het verhaal. Hij herinnert zich z’n vader op diens sterfbed. Hij was zestien.
‘Het is beter als uw man wakker is als ik als ik hem bedien,’ zegt de priester die aan het hoofdeinde van het sterfbed staat. Mijn moeder knikt. De ogen van mijn vader zijn gesloten, hij ziet er ontspannen uit. Maar de kerk die hem ooit verbood voor het altaar te trouwen, gunt hem nu niet de kans zo sereen uit het leven te stappen. De priester schudt mijn vader heen en weer tot hij de ogen opent en in een nachtmerrie ontwaakt. Als een engel der wrake brengt de man zijn gezicht vlakbij dat van de stervende, prevelt iets over hel en vergiffenis en begint met de toediening van de laatste sacramenten. Ik zie paniek in de ogen van mijn vader, hij huilt, ik ben zestien jaar oud en het is de eerste keer dat ik hem zie huilen. Nooit, nooit zet ik nog een voet in een katholieke kerk, neem ik mij voor.’
Weesgegroetjes
Toch blijft die katholieke achtergrond hem achtervolgen. Symbolisch is de kist met katholieke documenten die zijn vader hem nalaat. Bij iedere verhuizing vraagt hij zich af wat hij er toch mee moet, totdat hij de tijd neemt om zich erin te verdiepen. Hij moet erkennen dat hij het katholicisme niet volledig van zich af heeft weten te schudden. In het middenpad van de bioscoop moet hij nog altijd de neiging onderdrukken om door de knieën te gaan en een kruisje te slaan. En op de intensive care van een ziekenhuis betrapt hij zich er na een incident met zijn hart op dat hij stiekem weesgegroetjes prevelt. Je weet immers maar nooit. Tegen veel katholieke eigenschappen staat hij niet langer afwijzend, maar ambivalent. De katholiek en de journalist in hem hebben het er maar moeilijk mee. In zijn boek refereert hij aan een uitspraak van Piet Steenkamp, grondlegger van het CDA, die in een interview met Bibeb zei dat katholieken een bijzondere omgang met de waarheid hebben. ‘Anderen noemen het al snel liegen als je de naakte waarheid zedig bedekt. Mij spreekt zulke discretie juist wel aan. Ik denk dat afkeer van categorische stellingnames ook katholiek is. De bisschop van Haarlem die mijn vader ten strengste verbiedt in de kerk te trouwen, tenzij… Altijd een achterdeur openhouden. Anderen noemen dat opportunistisch of laf. Ik vind het verstandig.’
De achterdeur van de moederkerk staat ook open voor Kees Schaepman, en hij weet dat. ‘Iets met zekerheid aannemen, op de getuigenis van een ander,’ luidt het antwoord op de vraag ‘Wat is geloven?’ in de catechismus die hij van de zusters Ursulinen krijgt. Het is, schrijft Kees Schaepman, sinds de jaren zeventig zelfbenoemd lid van de linkse kerk van voorganger Che Guevara, in strijd met alles waar hij in gelooft. ‘Ik ben journalist, mijn leven lang is het uitgangspunt bij mijn werk geweest dat je minimaal twee bronnen moet hebben die onafhankelijk van elkaar hetzelfde verklaren, voor je voorzichtig kunt aannemen dat wat ze zeggen wellicht klopt.’ Maar daarmee is niet alles gezegd. Hij loopt, constateert hij, vast in zijn eigen vragen. ‘En er zijn niet veel mensen met wie ik daarover kan praten. Mijn vrienden zijn bijna allemaal hardnekkige atheïsten, als ik met één van hen over mijn ongeordende geloof probeer te praten, reageren zij onthutst, alsof ik uit de kast kom met een lang verzwegen afwijking. ‘Jij gelovig?’ Maar zo meedogenloos is mijn eigen particuliere geloof niet, dat is juist helemaal niet vervuld van zekerheden. Zo blijf ik eenzaam dolen in mijn eigen woestijn.’
Hij besluit naar de mis te gaan. In Tubbergen natuurlijk, niet alleen de parochie van ‘Doctor’ Schaepman maar vandaag de dag volgens de statistieken nog altijd de meest katholieke gemeente van Nederland. ‘De dienst inspireert mij niet,’ schrijft hij in Afgedwaald. ‘Ik vind het opnieuw een beetje kaal. Geen orgel, geen wierook, geen mysterie. En toch voel ik me hier thuis. Dat komt vooral door het klassieke kerkgebouw, de gebrandschilderde ramen, de zuilen die het hoge dakgewelf dragen. Zo hoort Gods huis eruit te zien.’
In zijn toespraak tijdens de boekpresentatie in de Sint-Pancratiusbasiliek haalt Kees Schaepman een herinnering op aan de Amsterdamse studentenpastor Herman van Kilsdonk. Die had tegen hem gezegd dat hij katholiek was tot in zijn genen. Of hij er zin in had of niet, zou Gerard Reve zeggen. En wat hij ook had gezegd tegen de jonge Kees: de katholieke kerk is de beste kerk als je leven en dood wilt vieren. ‘Twee dingen,’ zegt de schrijver vanachter het katheder, ‘heb ik geconcludeerd na het schrijven van dit boek. Ik ben veel katholieker dan ik dacht en dat is ook een zware confrontatie met mijzelf. En twee: die Dr Schaepman was leuker dan ik al die jaren heb gedacht. Onwrikbaar en driftig, dat wel, maar dat komt in de beste families voor. Hij was ook tolerant, en had humor.’
Maar wat nu? Het is een vraag die hij ook in zijn boek opwerpt. Hij realiseert zich dat hij een conservatieve afvallige is geworden. De kerk die hij kent uit de jaren 50 bestaat niet meer in Nederland. ‘En op een vreemde manier vind ik dat jammer. Absolute zekerheden zijn verwaterd, gemengde huwelijken worden oecumenisch ingezegend, geestelijken dragen geen priesterboord meer. Waarom zou ik terugkeren naar een kerk die ik niet meer herken? Dan kan ik net zo goed vrijzinnig worden, of lid van het Humanistisch Verbond.’ Kees Schaepman zit, zo realiseert hij zich, gevangen in een door hemzelf gecreëerde paradox. ‘Mijn leven lang heb ik me afgezet tegen een autoritaire kerk die blinde gehoorzaamheid van mij eiste. Nu diezelfde kerk me een zee aan ruimte biedt om mijn geloof op mijn eigen manier in te vullen, verlang ik terug naar de strakke regels uit mijn jeugd. Moet ik dan, verdomme, alles zelf maar oplossen?’ De pastoor van Tubbergen had hem iets creatiefs aan de hand gedaan. ‘Als je wilt, kun je in Tubbergen ook voorkeursparochiaan worden. Dan hoef je hier niet te wonen, maar hoor je er wel bij’. Zelf bedenkt hij ook een dergelijke oplossing. Zou hij niet, net als bij zijn hockeyclub, buitenlid kunnen worden? ‘Dan mag ik, tegen gereduceerd tarief, wel gebruikmaken van alle diensten en word ik uitgenodigd voor alle vieringen en ceremonies, maar ik speel niet mee.’
Echt een katholieke oplossing, zou Kees zelf gezegd hebben als het in een uitzending op Radio 1 werd gesuggereerd. ‘Hoe strookt een cultuur waarin relativering, compromisbereidheid en humor zo’n belangrijke rol spelen, met een geloof waarvan nu juist onwrikbare dogma’s het fundament vormen?,’ vraagt hij zich nu af. ‘Ik vrees dat mijn persoonlijke, abstracte Godsbesef niet past binnen de structuur van die kerk. Maar ik blijf katholiek, precies zoals pater Van Kilsdonk zei.’
Fruhshoppen
Voor de research voor de uitzending van De Hokjesman over de katholieke gemeenschap in Nederland reisde ik naar het uiterste zuiden, naar dorpjes als Banholt, Noorbeek en Eijsden. ‘Als de Nederlandse katholiek een thuis heeft, dan moet het hier zijn,’ aldus het boek De Nederlandse Volkskarakters (1935) dat aan de basis van de serie staat. Dus na het bezoeken van vrome jongeren in het bisdom Haarlem die tijdens vormingsweekenden leerden biechten werd het tijd voor Zuid-Limburg. Het glooiende landschap daar leek ongewijzigd sinds het diende als decor voor de belevenissen van de kapelaan in Dagboek van een Herdershond. Het is het decor van het Rijke Roomsche Leven, vol kruizen, Mariabeelden, Bronkprocessies, rivaliserende harmoniekorpsen en parochianen die gaan fruhshoppen. ‘Dat is direct na de mis een pint gaan vatten,’ vertaalde pastoor Graat voor me.
Pastoor Graat is een indrukwekkende man. Na zijn wijding als priester vertrok Graat in 1971 naar de Congo als missionaris. Daar was werk aan de winkel. Vijfendertig jaar keerde hij terug in een land waar de ontkerkelijking genadeloos had toegeslagen. Nederland was weer missieland geworden en dus was hij hier, in zijn geliefde Limburg, weer meer dan nodig.
Pastoor Graat, die in het bijzijn van onze camera zojuist een hoge den in het bos heeft gezegend ter ere van de heilige Sint Gerlachus, ziet niet op van een krachtterm waarin Gods naam ijdel wordt gebruikt. Want, zo zegt hij, de mensen bedoelen het niet zo boos of kwaad. Een opmerking over het lage kerkbezoek van menig parochiaan wuift hij weg met ‘Het zijn katholieken, geen fanatieken.’ En hij mag dan thuis een foto van paus Franciscus aan de muur hebben hangen, met Rome heeft hij, als je het dan toch wil weten, niet veel op. Fijntjes wijst hij erop dat het woordje katholiek oud-Grieks is voor ‘algemeen’ of ‘universeel’. En dus, zo redeneert Graat, die nooit een boordje draagt, is daar rooms voorzetten net zoiets als ‘vierkante cirkel’. Met zulk katholicisme kun je alle kanten uit.
Misschien, dacht ik toen ik Kees Schaepman hoorde spreken daar voor het altaar in de meest katholieke gemeente van Nederland, moet hij zich daar vestigen, daar in het uiterste zuiden van Limburg, en parochiaan worden in de parochie van pastoor Graat. En misschien ook moet hij daar niet te lang mee wachten. Het kan nu nog, het is er nog, het cultuurkatholicisme waarnaar hij verlangt. Rijk aan rituelen als het is, doet het nog steeds in niets denken aan het Humanistisch Verbond.
In een aangrenzende parochie in Zuid-Limburg ontmoetten we een cafébaas die tegen de kerk begon te fulmineren. Wat had de kerk veel kapotgemaakt met al die dogma’s, al dat rigide denken, en dan hadden we het nog niet eens over het seksueel misbruik. Hij haalde er een map bij met krantenartikelen, waarin het ene schandaal na het andere werd opgedist. Een beschaafde, langgerekte tirade was het. Maar tussen al die opgekropte woede door vertelde hij terloops dat hij die ochtend nog in Maastricht was geweest. Zijn schoonmoeder was precies tien jaar dood en ter nagedachtenis van haar had hij een kaarsje opgestoken in de Sint Servaasbasiliek. Vanzelfsprekend. Je kunt de jongen uit de katholieke kerk halen maar niet de katholieke kerk uit de jongen.
© Schift, september 2014
Wees de eerste om te reageren