Joshua Ferris: ‘Fictie moet altijd een beetje stinken’ – Schift

De pas verschenen nieuwe roman van de Amerikaanse schrijver Joshua Ferris, To Rise Again At A Decent Hour, is weer heel anders dan zijn vorige twee. Ditmaal gaat hij op een vrolijk-cynische manier onderwerpen als religie en identiteitsdiefstal te lijf. Interview met een veelzijdige, zelfbewuste schrijver. ‘Als mensen grappig zijn, mogen ze wat mij betreft klootzakken zijn.’

Paul O’Rourke, een tandarts in New York, is stomverbaasd als zijn mondhygiëniste hem op een dag een website voor zijn praktijk, O’Rourke Dental, laat zien. Hij hééft immers helemaal geen website. Sterker nog, het hele idee staat hem vreselijk tegen.

‘Ik was een tandarts, niet een website. Ik was een warboel, geen merk. Ik was een man, geen profiel.’

De onbekende die zijn website heeft gemaakt, maakt in Pauls naam ook pagina’s op Twitter en Facebook. Ook levert hij her en der op internet commentaar namens Paul, die in eerste instantie woedend reageert op deze inbreuk op zijn leven. Zijn houding verandert als blijkt dat degene die ervandoor is gegaan met Pauls online identiteit, daar een bedoeling mee heeft. Hij wil Paul laten inzien dat hij afstamt van een oud, religieus volk, nauw verwant aan de Amalekieten, die in een ver verleden door de Israëlieten bijna helemaal werden uitgeroeid. Paul is een Ulm.

To Rise Again At A Decent Hour, de derde roman van de Amerikaanse schrijver Joshua Ferris, is een ware tour de force over religie, de ins en outs van tandheelkunde, honkbal, katholieken, Joden, complexe relaties en het moderne leven waarin een online aanwezigheid onvermijdelijk is geworden.

Als ik Ferris vraag hoe het idee voor de roman is ontstaan, zegt hij: ‘Er zit heel veel in het boek, dus het was niet één idee, meer een serie ideeën die in de loop van de tijd bij elkaar kwamen. Eén idee dat ik had, was om een geloof uit te vinden voor mensen die niet religieus zijn. De inclusieve aard van religie vind ik heel aantrekkelijk, maar het exclusieve ervan niet. Daarom wilde ik een inclusieve religie bedenken waar mensen aan mee kunnen doen die niet noodzakelijk in God geloven.’

Bekeerling

Het is laat in de middag in Amsterdam als ik Ferris bel in New York, waar het nog vrij vroeg in de ochtend is. Ik hoor hem aan de andere kant van de lijn in de weer in de keuken en stel me voor dat hij koffie of thee aan het zetten is. Wat ik van hem weet, is dat hij in 1974 geboren is in het plaatsje Danville in Illinois en op zijn tiende verhuisde naar Florida. Later kwam hij terug in Illinois, in Chicago om precies te zijn, waar hij een tijdlang bij een reclamebureau werkte. Voor hij in New York belandde, woonde hij ook nog enige tijd in Californië. Ferris’ debuutroman Then We Came To The End verscheen in 2007, de opvolger The Unnamed in 2010. Verhalen van hem verschenen in onder meer The New Yorker, The Guardian en Granta.

Waar ik na het lezen van To Rise Again At A Decent Hour nieuwsgierig naar ben geworden, is of hij zelf een religieuze achtergrond heeft. ‘Ik ben opgegroeid in een gelovig gezin’, zegt hij. ‘Mijn moeder en stiefvader zijn gelovig. Maar tegen de tijd dat ik ging studeren, ben ik ermee opgehouden.’

Een intrigerende figuur uit zijn nieuwe roman is Grant Arthur, een man die Joods wil worden. Hij past zijn uiterlijk aan, gaat de kleding dragen die hij ziet bij orthodoxe Joden, bestudeert de Thora, leert Hebreeuws, gaat bij rabbijnen in de leer en besluit zelf een rabbijn te worden. Bovendien hoopt hij als bekeerling te mogen trouwen met de dochter van een rabbijn.

Deze rabbijn Mendelsohn, die hij ziet als zijn aanstaande schoonvader, brengt hem een bezoek waarbij hij Arthur een aantal vragen voorlegt. De laatste is: ‘Gelooft u in God?’ Arthur antwoordt ontkennend. Hij vraagt de rabbijn hoe hij in God kan geloven, als hij de geschiedenis van het Joodse volk kent. ‘De geschiedenis van mijn volk is hun worsteling om het verbond met God te bewaren’, zegt Mendelsohn. ‘Zonder Hem zijn we niets.’

‘God is what got you into this mess’, zegt Arthur.

Daarmee is de kans van Grant Arthur om Joods te worden, definitief verkeken. Zelf ziet hij het probleem niet: de schoonheid en wijsdom van het Jodendom zijn toch genoeg reden om Joods te willen zijn, daarvoor hoef je toch niet in God te geloven?

Ferris vertelt dat dit personage deels ingegeven is door zijn eigen ervaringen. ‘Ik heb het boek opgedragen aan Grant Rosenberg, een goede vriend van mij toen ik op college zat. Hij was Joods, van mijn leeftijd, maar afkomstig uit een heel ander gezin. Een heel hechte familie. Hij liet mij kennismaken met het Jodendom: de Joodse feestdagen, de tradities, de sabbatsmaaltijd, allemaal dingen die mij erg aantrokken. Maar ik bleef iemand die van de buitenkant naar binnen keek bij een gesloten gemeenschap van gelovigen. Ik voelde wel een verlangen naar de hechte banden die in zo’n gemeenschap bestaan. Die had ik zelf allang opgegeven – en eigenlijk had ik ze ook nooit echt ervaren. Er is een groot verschil tussen alleen maar gelovig zijn en er ook echt naar handelen. Als christenen hoefden we nooit veel te doen, behalve te zeggen dat we geloofden. De Joodse familie die ik leerde kennen, was er veel actiever in en was er veel sterker bij betrokken.’

De religieuze beweging die Ferris ten tonele voert in zijn nieuwe roman, is gestoeld op een paradox. De Ulms ontstaan als God verschijnt aan Agag, één van de koningen van de Amalekieten. Maar God maakt duidelijk dat hij niet als god aanbeden wil worden. Vanaf dat moment zijn Agag en zijn volgelingen, de Ulms, mensen die twijfelen aan God. Een geloof van principiële twijfelaars. ‘Het was’, legt Ferris uit, ‘een manier om iemand die niet in God wil geloven, toch deel uit te laten maken van een religie. Dat je in God moet geloven, is een grote hindernis voor veel mensen die wél het verlangen voelen naar een gemeenschap van gelijkgestemde gelovigen. Dat is een oer-behoefte. Die voelt Paul ook. Daarom wilde ik hem de mogelijkheid geven deel te nemen aan een religie die geen geloof in God vereist.’

Het duurt een tijd voor Paul zich laat overtuigen van het bestaan en de historische achtergrond van de Ulms. Hij moet nogal wat voor waar aannemen, omdat het onmogelijk is om na te gaan of het allemaal echt zo is. Ergens in het boek staat de zin: ‘Het is toch wel ironisch, dat een religie die gebaseerd is op twijfel, je vraagt om zoveel op goed geloof aan te nemen.’

Ferris: ‘Als het gaat om historische legitimiteit, is het bij elke religie zo dat je het maar moet aannemen. Zelfs bij de meest godvrezende religie moet je maar geloven dat het ooit, op enig moment, is ingegeven door een hogere macht. Je moet erop vertrouwen dat er een goddelijke interventie is geweest die mensen heeft geïnspireerd om te opereren in de naam van God. Zelfs een geloof dat is gestoeld op twijfel moet zich in dat opzicht bewijzen.’

Ongemakkelijk

Het voorgaande wekt misschien de indruk dat To Rise Again At A Decent Hour tamelijk zware kost is, maar dat is niet zo. Iets dat voornamelijk te danken is aan de verteller die Joshua Ferris in het leven riep. Paul O’Rourke is een vrij lompe, maar vaak ook erg amusante man. Mopperig, cynisch, maar ook eerlijk en openhartig over zijn tekortkomingen. En regelmatig erg grappig.

‘Hij is nogal een moeilijke man’, zegt Ferris, ‘die zich ongemakkelijk in de wereld beweegt, zich ergert aan anderen, in de war raakt door simpele genoegens. Hij is vervreemd van zijn omgeving. Hij is niet de warmste persoon ter wereld, maar hij probeert het wel tenminste. Hopelijk zie je als lezer dat het zijn grote verlangen is om net als alle anderen te worden. Diep in hem zit een verlangen om anderen te begrijpen en van hen te houden. Uiteindelijk lukt het hem wel. Als lezer moet je vertrouwen hebben dat Paul op enig moment verandert.’

Het helpt daarbij dat Ferris zijn komische talent inzet. ‘Als ik mensen vraag om tijd door te brengen met een moeilijke man, kan ik hem maar beter grappig maken. Als mensen grappig zijn, mogen ze wat mij betreft klootzakken zijn. Mijn broer is een perfect voorbeeld. Hij is een luidruchtige, harige, grote man, die onverbloemd zijn mening geeft. Een loudmouth. Maar hij is erg grappig. Hij kan vervelend zijn, maar ik vergeef hem veel omdat hij me aan het lachen maakt.’

Het beroep van Paul is niet toevallig gekozen, vertelt Ferris. ‘Het stelde me in staat om zijn conflicten met mensen in het algemeen te dramatiseren. De dingen waar hij zich bij anderen aan ergert – dat mensen zich niet bewust zijn van hun sterfelijkheid, oppervlakkig zijn, ijdel – worden versterkt als je hen in een tandartsstoel zet. Het stelde mij ook in staat het te hebben over zaken als dood en verval, verrotting, lelijkheid, stank – dingen die ons een blik in de afgrond geven. Dat vind ik belangrijk. Ik vind dat fictie altijd een beetje moet stinken naar onaangenaamheden. Als dat ontbreekt, is het niet meer dan licht amusement.’

Een actueel onderwerp dat hij aanroert in de roman, is online-identiteitsdiefstal. Iemand gebruikt de naam van Paul om van alles op sociale media en andere plekken op internet te roepen. Ferris verbindt het met het bredere thema identiteit.

Ferris: ‘Paul weet eigenlijk niet eens wie hij is. Hij weet wie zijn vader is en wie zijn moeder is, hij kent de namen van zijn grootouders. Maar in Amerika weten we niet echt veel over waar we vandaan komen. Iemand kan zeggen: ik ben half Iers en half Duits – maar wie weet wat dat betekent? Tegelijkertijd zie je een obsessie met genealogie, met websites als ancestry.com.’

‘We associëren identiteitsdiefstal vaak met het stelen van creditcardinformatie, je naam en geboortedatum. Maar als je het wat verder voert, gaat het om je hele bestaan, je diepste wezen. Bij Paul kunnen ze zijn oppervlakkige identiteit overnemen. Maar als iemand hem op een gegeven moment vertelt wie hij eigenlijk is, is dat voor hem een schok. Dus de vraag is: hoe steel je de identiteit van een man die niet weet wie hij is?’

Dat Paul een makkelijk slachtoffer is voor identiteitsfraude op internet, komt doordat hij zich bewust afzijdig houdt van social media. In een tirade over Facebook zegt hij tegen zijn mondhygiëniste:

‘Where does this idea of greater connection come from? I’ve never in my life felt more disconnected. It’s like how the rich get richer. The connected get more connected while the disconnected get more disconnected. No thanks, man, I can’t do it. The world was a sufficient trial, Betsy, before Facebook.’

Als een ander zijn online identiteit voor hem regelt, beseft Paul dat hij mee móet doen: ‘I tried to opt out, but you can’t opt out. Not anymore.’

‘Ik denk dat het waar is’, zegt Ferris. ‘Als ik mezelf als voorbeeld neem: ik ben tot op zekere hoogte een publieke figuur. Als ik mijn online-profiel niet beheer, doen anderen het voor mij. Het idee dat ik zou kunnen voorkomen dat ik een online-identiteit heb, is naïef. Dat kan niet meer. Dus kan ik het beter zelf doen, want wat anderen ervan maken, is misschien niet accuraat of niet zo vleiend. Zelf denk ik iets minder negatief over internet dan Paul. Ik vind het niet zo erg. Alleen heb ik niet zo veel vertrouwen in het vermogen van internet om over belangrijke zaken de waarheid naar voren te brengen. Wat mij persoonlijk betreft, is het niet zo erg. Als iemand de verkeerde informatie over mij vindt op internet, maakt dat me niet zo veel uit. Ik vind de mensen om mij heen belangrijker.’

Wrak

Ik ben Joshua Ferris gaan volgen sinds ik zijn korte verhaal The Dinner Party las. Of liever gezegd: hoorde. Het werd in een podcast door schrijfster Monica Ali voorgelezen. Het is een verhaal dat heel onderhoudend begint, een verrassende wending krijgt en schrijnend triest eindigt.

Het verhaal, dat in 2008 verscheen in The New Yorker, begint in de keuken van een stel dat een etentje met vrienden aan het voorbereiden is. Háár vrienden, welteverstaan. Zij is eten aan het koken, hij zit al stevig aan de wijn. Hij kijkt op tegen de avond, tegen de voorspelbaarheid ervan.

“I can predict everything that will happen from the moment they arrive to the little kiss on the cheek goodbye and I just can’t goddam do it.”

“You could stick your tongue down her throat instead of the kiss goodbye,” she offered casually as she continued to dice. She was game, his wife. She spoke to him in bad taste freely and he considered it one of her best qualities. “But then that would surprise her, I guess, not you.”

“They come in,” he said, “we take their coats. Everyone talks in a big hurry as if we didn’t have four long hours ahead of us. We self-medicate with alcohol. A lot of things are discussed, different issues. Everyone laughs a lot, but later no one can say what exactly was so witty. Compliments on the food. A couple of monologues. Then they start to yawn, we start to yawn. They say, ‘We should think about leaving, huh?,’ and we politely look away, like they’ve just decided to take a crap on the dinner table. Everyone stands, one of us gets their coats, peppy goodbyes. We all say what a lovely evening, do it again soon, blah-blah-blah. And then they leave and we talk about them and they hit the streets and talk about us.”

Maar de vrienden komen niet opdagen. Als zij steeds ongeruster wordt omdat de verwachte gasten nergens te bereiken zijn, gaat hij uiteindelijk naar hun huis, om te kijken wat er aan de hand is.

      Monica Ali leest The Dinner Party van Joshua Ferris

The Dinner Party is zo’n adembenemend verhaal dat je, elke keer als je eraan begint, weer uit moet lezen. Waarbij telkens weer andere details opvallen. De impact is telkens weer even groot.

Ferris moet even diep nadenken als ik hem vraag hoe het verhaal ontstond. ‘Ik kan me herinneren dat het begon met een geïmproviseerde dialoog. Soms begin ik gewoon met een paar mensen die met elkaar praten. Toen liet ik de vrouw iets verrassends zeggen, iets dat mij ook verraste, over niet zwanger kunnen worden. Ineens zag ik in die kleine improvisatie een potentieel verhaal, met conflict, verwarring, dramatische ironie, enzovoorts. Het leverde een verhaal op dat nog niet helemaal werkte. Ik ging ermee naar The New Yorker. Eén van de redacteuren, Willing Davidson, gaf een paar suggesties om het te verbeteren. Hij stuurde mij de goede kant op, waardoor het een sterk begin, midden en eind kreeg. Het had eerst alleen maar een sterk begin.’

Sinds dat eerste verhaal heeft Ferris meer korte verhalen geschreven voor The New Yorker. Hij zegt korte verhalen te zien als ‘de mooiste fictieve expressie’. Verrassend, voor iemand die vooral bekend is geworden door zijn romans.

‘Het blijft mijn streven om een perfect kort verhaal te schrijven. Ik weet dat het kan, ik heb stapels perfecte korte verhalen gelezen. Het is mij nog niet gelukt, dus blijf ik het proberen. Bij een roman weet je van tevoren dat het onvermijdelijk is dat het hier en daar scheef gaat lopen. Perfecte romans bestaan zowat niet. Maar je vergeeft de roman veel. Zelfs als je erg van een boek houdt, moet je veel door de vingers zien. Een roman is een wrak. Een kort verhaal is een veel eleganter vaartuig.’

Op de vraag wat de vereiste is van een goed kort verhaal, zegt hij: ‘Ik denk dat het te maken heeft met de toon. Je moet een toon weten neer te zetten die volhouden. De beste song die ooit op plaat is gezet, is So What van Miles Davis, op Kind of Blue; het zet in de eerste noten het thema neer en speelt daarna met variaties op dat thema, net als alle grote jazztracks. De variaties zorgen voor een enorme vrijheid in de song, maar de toon blijft consistent en prachtig. Dat is wat de beste korte verhalen ook doen. Mensen als Tsjechov, Joyce, Kafka, Katherine Mansfield en Virginia Woolf kunnen dat, net als hedendaagse schrijvers als Junot Díaz, George Saunders, Lydia Davis, Mary Gaitskill en Deborah Eisenberg. Ik hoop dat ik het in me heb, zo’n korte maar perfecte expressie van een waarheid – en dat het me lukt om het op papier te krijgen.’

Collectieve stem

The Dinner Party maakte nieuwsgierig naar Ferris’ andere werk. Zo stuitte ik op zijn debuutroman Then We Came To The End, een even hilarische als indringende weergave van het leven op een kantoor, een reclamebureau dat te maken krijgt met gedwongen ontslagen en persoonlijke drama’s. Ferris gaf met dit knap geschreven, succesvolle debuut zijn visitekaartje af. Hij schreef het in de eerste persoon meervoud, waardoor het kantoor met één stem spreekt.

‘De meesten van ons vonden de meesten van ons wel aardig, sommigen hadden de pest aan één bepaald iemand, en een enkeling hield van alles en iedereen. Zij die van iedereen hielden, werden door alle anderen veracht.’

(Uit de Nederlandse vertaling, Zo kwamen we aan het eind)

Deze collectieve stem werkt verrassend goed. ‘Ik koos ervoor omdat bedrijven zo praten over zichzelf: wij zijn dit, wij zijn dat’, zegt Ferris. ‘In de eerste versie schreef ik het vanuit het perspectief van een bedrijf, maar dat werkte niet. Pas toen ik besloot om die manier van praten van bedrijven toe te passen op een rommelige groep rare, verwarde mensen, klikte het. Het heeft zo z’n beperkingen. Er waren dingen die ik ze niet kon laten doen, zoals naar de wc gaan – dat zouden ze dan immers met z’n allen doen. Of zoiets als ‘we waren een hotdog aan het eten’ kon ook niet, dat klinkt raar. Ik kon wel in algemeenheden praten: we waren gelukkig, we waren boos. Collectieve emoties. Het duurde een tijdje voor ik de juiste stem te pakken had, maar toen ik die eenmaal had, ging het vanzelf.’

then-we-came-to-the-endFerris putte voor de roman inspiratie uit de tijd dat hij zelf bij een reclamebureau werkte. Het schrijven van reclameteksten was leerzaam, vertelt hij. ‘Het belangrijkste dat ik leerde, was dat er een lezer is. Als je nog studeert en begint met schrijven, sta je er nog niet bij stil dat je schrijft om gelezen te worden. Maar in de reclamewereld is dat het enige dat je doet. Je wil zo veel mogelijk lezers bereiken. Dat was voor mij een hele omschakeling.’

‘In de reclame schrijf je alleen maar om mensen te overtuigen. Dat kun je verwerpelijk vinden, omdat het manipulatie is met een commercieel oogmerk. Maar als je het toepast op fictie, betekent het dat je probeert zo veel mogelijk mensen te laten waarderen wat je doet, zonder ze onnodig van je te vervreemden. Van reclamemaken heb ik geleerd dat dat niet eens zo’n slecht idee is.’

Stilistisch heeft het schrijven van reclameteksten hem niets bijgebracht, vindt hij. ‘Je schrijft voor de grootste gemene deler, wat erop neerkomt dat een 12-jarige het moet snappen. Daar heb ik niet zo veel aan bij het schrijven van fictie.’

Lopen

Met zijn tweede roman The Unnamed (2010) wist Ferris opnieuw te verrassen. Na het vaak erg geestige debuut had dit boek een veel serieuzer toon. Het gaat over de advocaat Tim Farnsworth die op een dag een onbedwingbare drang krijgt om te gaan lopen. Deze drang komt vaker – op de meest onhandige momenten – terug en telkens heeft hij geen keus: hij moet zich in beweging zetten. De aandoening, waar geen dokter een genezing voor kan bedenken, ontwricht zijn leven.

UnnamedDe grote uitdaging van deze roman was volgens Ferris vooral om de ziekte van Farnsworth geloofwaardig te laten overkomen. ‘Het is niet zo moeilijk om te geloven dat er vreemde ziekten zijn. Als je op internet zoekt, vind je de gekste aandoeningen. En als ik jou zou vragen: wist je dat er gevallen bekend zijn van mensen die van zichzelf dachten dat ze niet konden ophouden met lopen, dan zou je het waarschijnlijk wel geloven. We zouden het erover hebben of het een fysieke of geestelijke aandoening was, of een combinatie. Maar als je het in een boek zet en het een roman noemt, is het veel lastiger om het bestaan van iets te bewijzen. Omdat een roman geschilderd is met de verf van fictie, ga je ervan uit dat het onecht is, bedacht.’

‘Het ingewikkelde zit ‘m erin dat je het fictieve zo veel mogelijk op de echte wereld moet laten lijken. Bij mijn eerste roman leek de setting erg op de wereld die we kennen, waardoor ik alleen maar woorden als nietmachine, bureau en werkplek hoefde te gebruiken, dan geloofde iedereen het wel. Bij The Unnamed waren de personages en de ziekte zo afwijkend van de normale wereld, dat ik de rest van het boek zo alledaags mogelijk moest maken om het geheel geloofwaardig te maken.’

In zijn nieuwe roman To Rise Again At A Decent Hour boort Ferris weer een ander register aan, zowel in de vrolijk-cynische toon als in de onderwerpen die hij aanroert. Ik vraag hem of het zijn opzet was elke keer met iets heel anders op de proppen te komen. ‘Het eerste boek was het meest succesvol. Als ik elke keer zo succesvol kon zijn, zou ik het doen. Waarom zou je het jezelf moeilijk maken? Maar ik moet gewoon doen wat me invalt en wat mij interesseert. Ik volg mijn instinct en maak me verder nergens zorgen over. Als ik mezelf moet herhalen, zal ik dat niet nalaten. Maar die aandrang heb ik nog niet gevoeld. Hopelijk heb ik tegen de tijd dat ik doodga een stuk of twaalf of vijftien heel verschillende boeken op mijn naam staan. Wat anderen ervan vinden, weet ik niet, maar ik kan geen rekening houden met de verwachtingen die anderen hebben. Als je daar te veel naar luistert, ga je de verkeerde kant op. Ik kan je garanderen dat, zelfs als verder niemand gelukkig is met wat ik doe, ik dat nog wel ben.’

© Schift, mei 2014

Share Button
MAARTEN SLAGBOOM Geschreven door:

Maarten Slagboom is journalist en als eindredacteur verbonden aan de VPRO. Hij werkte voor Radio 1 en publiceerde in onder meer Humo, NRC Handelsblad en het Utrechts Nieuwsblad. In 2018 verscheen zijn bundel 'Motown op legerkistjes'. Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen eerder al zijn boek 'Echo'. Zie ook maartenslagboom.nl

Wees de eerste om te reageren

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.