Tegen het eind van de 19e eeuw beseften steeds meer mensen dat de vooruitgang een keerzijde had. Onder hen schrijver en psychiater Frederik van Eeden. In de aanloop naar het slotstuk van de documentaireserie De IJzeren Eeuw schetsen vier Van Eeden-kenners een beeld van de man die fungeerde als doorgeefluik van nieuwe ideeën maar nooit werd wat hij graag wilde zijn: iemand uit één stuk.
‘Als je me belooft te zwijgen,’ schrijft Frederik van Eeden in februari 1898 aan zijn vriend Henri Borel, ‘dan zal ik je vertellen wat er hier broeit. Ik heb al lang mijn huis te groot gevonden en mijn leven te verkwistend. Dat opeten van wat anderen zoo moeitevol voortbrengen, gaat mij verdrieten. Nu ga ik een stukje grond koopen, daarop een klein huis zetten, mijn huishouden bezuinigen en van mijn grond zien te halen wat er door overleg en werk van te halen is. Dan zal ik geld overhouden, en daarvan wil ik laten leven wie hetzelfde leven met mij wil deelen, maar die er nu niet toe in staat is omdat hij zich niet vrij kan koopen van de maatschappij.’
Van de lange rijen bomen die ooit parmantig aan weerszijden van de oprijlaan naar Villa Cruysbergen stonden, resteert nog een klein aantal. Ze vormen nu een kleine groene oase op een mistroostige parkeerplaats, ingeklemd tussen de Gamma en het tankstation. Villa Cruysbergen was eens het hoofdkwartier van de landbouwkolonie Walden, een commune geboren uit idealisme aan de vooravond van de twintigste eeuw. ‘Als we vroeger via Bussum en Weesp naar Amsterdam reden,’ zegt journaliste Jos De Ley, ‘dan keek mijn moeder hier altijd uit het raam en dan verzuchtte ze: daar was Walden. Er hing dus voor mij van jongs af aan een zweem van romantiek en nostalgie omheen. Mijn ouders zaten in het onderwijs en wisten de liefde voor geschiedenis goed over te brengen. Bovendien kom ik uit een rood onderwijzersnest, waarin het socialistische ideaal hoog in het vaandel stond. Walden paste in die levensfilosofie.’
De kolonie Walden, gesticht door de bekende schrijver en psychiater Frederik van Eeden (1860-1932), blijft Jos De Ley achtervolgen, en eigenlijk vindt ze dat wel leuk. Ik rijd met haar langs de locaties waar nog altijd een aantal hutten en huizen te vinden zijn die deel uitmaakten van de leefgemeenschap die gebaseerd was op gemeenschappelijk grondbezit. Hier ergens moet Van Eeden, al gebeurde het misschien niet vaak, hebben staan spitten. Hij was hier euforisch, depressief, verliefd, gefrustreerd – noem een gemoedstoestand en hij verkeerde erin. Met dank aan zijn dagboeken weten we vrij nauwkeurig hoe hij zich waar en wanneer voelde en wat hem bezighield. Het zijn vooral de euforische momenten in Walden die ontroeren. ‘Van morgen heerlijk gespit,’ schrijft hij ergens. ‘Als dit bedrijf nu, zoals het natuurlijk worden moet, was zonder zorg, van zelf marcherend door regel en orde en zich makkelijk zelf dekkend, dan is er geen voortreffelijker leven op aarde denkbaar. Het zou mij in alles voldoen, en geen uur van den dag zonder vrede of glans laten.’ Hij schrijft dat de dag na een bezoek aan zijn vriend Lodewijk van Deyssel. ‘Bij Karel had ik niet dat prettige van vroeger omdat ik nu zoveel beters ken. Ik dacht aan mijn hut, mijn landwerk, en toen vond ik zijn bestaan zoo griezelig duf en ongezond.’
Natuurmenschen
In de terug naar de natuur-romantiek die Van Eeden op Walden paart aan een ideaal over de hervorming van de samenleving tekent zich een vroege voorloper van de hippiebeweging en de huidige duurzaamheidsideologie af. Er zijn perioden waarin Frederik van Eeden op Walden zijn geluk niet op kan. Met het idee een kolonie op te richten loopt hij langer rond. ‘Ik zag een huttenkolonie in het Vierhoutensche bosch’, schrijft hij in de zomer van 1897, ‘en ik heb nu nog maar een ideaal, mijn leven door te brengen in zoo’n hut, in dat bosch.’ Datzelfde jaar maakt hij ook voor het eerst melding van een bijzonder boek dat hij heeft gelezen en vermoedelijk van J.P. Thijsse te leen heeft gehad, de man aan wie we organisaties als Natuurmonumenten en de Vogelbescherming danken en die bevriend was met Van Eedens vader. Walden, or Life in the Woods heet het boek, het werd al in 1854 geschreven door de Amerikaan Henry David Thoreau en laat zich lezen als een pleidooi voor een ascetisch leven in de natuur.
Biograaf Jan Fontijn vraagt zich overigens af of Van Eeden tijdens de beginjaren van Walden wel zo gelukkig was als hij deed voorkomen. In zijn veelgeprezen biografie, in de jaren negentig verschenen in twee delen (Tweespalt en Trots verbrijzeld), schrijft hij: ‘Wie hem in de jaren 1899 en 1900 op de voet volgt, krijgt het beeld van een chaotisch en versplinterd leven, waarin hij zo goed mogelijk zijn maatschappelijke rollen van psychiater, filosoof, sociaal hervormer, spiritist, huisvader, dichter en boer probeerde te combineren. Tussen het spitten door schreef hij aan zijn gedichten en aan zijn roman. Zijn persoonlijk leven bleef als altijd onstabiel.’
Het is niet vreemd dat Thoreaus hut in het bos Van Eeden juist in deze periode van zijn leven sterk aansprak. Er was grote weerstand tegen zijn grootschalige plannen (waaronder de zogenoemde Rijkshoeven, coöperatieve staatsboerderijen), in zijn psychiatrische praktijk had hij steeds minder fiducie en privé ging hem ook al niet echt voor de wind. In een lezing in 1898 legde Van Eeden uit wat hem met Walden voor ogen stond: ‘Gemeenschappelijk grondbezit, met niet communistische, maar coöperatieve werk- en verbruiksverdeeling. Ieder hebbe zijn huis en hof, ieder zij geheel vrij in zijn overtuiging, in de beschikking over zijn middelen, in het vragen van loon, in de keuze van werk. Maar de grond komt niemand meer toe dan een ander; zij blijft gemeenschappelijk eigendom van diegenen die er op wonen en die direct of indirect meehelpen aan haar cultuur.’ Walden werd het eerste belangrijke Nederlandse experiment in socialistisch produceren en samenleven, waarbinnen vooral de bakkerij succesvol bleek, en kreeg snel navolging, onder meer van een kolonie in Blaricum waar christenanarchist Felix Ortt zich roerde. Voor mensen in de omgeving groeide Walden uit tot een attractie. Zelfs vanuit Amsterdam kwamen mensen op zondag om een dagje naar de ‘natuurmenschen’ te kijken. Stel je voor: mensen op sandalen die er bewust voor kozen om in hutten te leven, half in de grond! Na een kleine tien jaar ging de kolonie ten onder, vooral aan financieel wanbeheer.
Jos de Ley: ‘Vroeger gaf ik wel eens een lezing over Walden aan Gooische chic en dan hoorde ik ze altijd een beetje gniffelen, zo van: ach ach, die mensen met hun natuur-ideeën, dat kon natuurlijk niet goed gaan.’
Ruim veertig jaar geleden wijdde Jos De Ley haar doctoraalscriptie aan Walden. Ze baseerde zich daarbij op Van Eedens geannoteerde Walden-dagboek (verschenen als Walden in droom en daad, met Bernt Luger). Wie het leest volgt het hele proces, van de euforie tot de deceptie. Jos de Ley: ‘Als mensen zeggen ‘maar het draaide toch uit op een mislukking?’ ergert me dat een beetje. Het is me te makkelijk. Het heeft al met al toch liefst tien jaar gefunctioneerd, dat is best lang. Vroeger gaf ik wel eens een lezing aan Gooische chic en dan hoorde ik ze altijd een beetje gniffelen, zo van: ach ach, die mensen met hun natuur-ideeën en gemeenschapsidealen, dat kon natuurlijk niet goed gaan. Zelf denk ik dat het veel beter had kunnen aflopen als Van Eeden het beter had voorbereid. Hij wilde te veel te snel. Maar ondanks dat zie ik Walden als een succesverhaal, kijk alleen maar naar de bakkerij en de chocolade-afdeling, die boerden goed. Een van de vele redenen waarom Walden ten onder ging is dat die succesvolle takken veel geld moesten afdragen aan de gemeenschappelijke pot, een beetje zoals dat nu binnen de gelederen van de SP nog steeds gebeurt.’
Veel meer dan in de ‘terug naar de natuur’-romantiek is De Ley altijd geïnteresseerd geweest in Van Eedens socialistische ideaal. ‘Hoewel hij zich omringde met kunstenaars en een aantal van zijn patiënten – van wie er overigens twee zelfmoord pleegden op Walden – was het Van Eeden volgens mij vooral te doen om de negatieve gevolgen van de industrialisatie voor de gewone man. Voor hij Walden stichtte verdiepte hij zich in buitenlandse kolonievoorbeelden en in het maatschappijkritische werk van iemand als John Ruskin. Waarop hij zich totaal verkeek was het feit dat hij een kolonie stichtte op armoedige grond. Simpelweg het gevolg van een totaal gebrek aan kennis van zaken. Er is hier in het Gooi nergens vruchtbare grond. Hij heeft zich niet voldoende georiënteerd, dacht: dat bemesten we wel, dat doen we wel even. En hij dacht ook zomaar even een commune te kunnen stichten, ook iets dat hij echt onderschatte. Pas na de eeuwwisseling, zo vanaf 1902, werd er echt goed geballoteerd. Daarvoor was er een groep mensen met eigen inbreng die als het ware uit de gemeenschappelijke kas kon graaien, en een groep mensen die weekloon kreeg. Alle idealen ten spijt bestond de klassenstrijd dus gewoon op Walden, zeker in het begin.’
Voor hij in 1898 Walden stichtte deelde Van Eeden een psychiatrische praktijk in Amsterdam met Albert van Renterghem. Na jaren van diagnoses bij individuele patiënten ging hij er steeds meer toe over de hele moderne samenleving te diagnosticeren. De modeziekte van eind 19e eeuw, met vergelijkbare symptomen als adhd en add nu, was neurasthenie. In grote lijnen werd de samenleving in de optiek van Van Eeden ziek omdat er met de industrialisatie en vooruitgang iets wezenlijks verloren was gegaan. Vooral in de grote steden gingen mensen gebukt onder alles wat nog maar zo kort geleden omhelsd was onder het mom van de vooruitgang. Frederik van Eeden noemde de steden ‘die moderne, leelijke en afzichtelijke menschenhoopen, die kankergezwellen op de schoone aarde, verpest door rook en stank en ontaarde menschen’. In De kleine Johannes, een van Van Eedens meest succesvolle boeken, zegt het elfje Windekind tegen de hoofdpersoon uit de titel: ‘Onder menschen wacht u eindeloos verdriet, verveling, vermoeienis en zorg’. De mens, heet het in de novelle, is ‘het verfoeilijkste gedrocht der schepping dat geheel vervreemd is van de natuur en haar medeschepselen’.
Ik kende De kleine Johannes voorheen alleen als titel op de leeslijsten die vroeger op de middelbare school de ronde deden. Gewoon een stoffig oud boek in een platgetreden rijtje, ergens tussen Wierook en Tranen, De Aanslag en Karakter in. Zo’n boek waarover verscheidene boekverslagen circuleerden die je over kon schrijven zodat je het niet zelf door hoefde te worstelen. Ik ben blij dat ik het nu pas gelezen heb. Het is een bijzonder beeldend sprookje over de schemerzone tussen kindertijd en volwassenheid. Via de bonte stoet van figuren die de kleine Johannes ontmoet, ontleedt Van Eeden heel precies wat er verloren gaat als de kindertijd langzaam maar zeker plaatsmaakt voor het volle leven, dat onafwendbaar is en je langzaam overmeestert. Eigenlijk ligt in De Kleine Johannes alles al besloten wat Van Eeden tijdens zijn verdere leven zal bezielen, van de liefde voor dieren en de natuur tot de ambivalente relatie met technologie en wetenschap, en van het rusteloze zoeken naar iets wat we vaak levensgeluk noemen tot onversneden idealisme.
Meer en meer ziet Frederik van Eeden in de jaren na het verschijnen van De kleine Johannes een grote rol voor zichzelf weggelegd als geneesheer van de samenleving. Veel van de nieuwe aandachtsgebieden die rond de eeuwwisseling en vogue raken hebben zijn interesse: van de natuur tot droomanalyse en van vegetarisme tot spiritisme. Een van de belangrijkste remedies is de trek naar buiten, naar het platteland en de natuur, om er te helen. Niet voor niets gaat de genezing van Hedwig, de getormenteerde hoofdpersoon in de roman Van de Koele Meren des Doods, gepaard met een rustig leven op het platteland. Ze verruilt genot en egoïsme voor een dociel en rustig leven. In deze tijd zouden we misschien zeggen: ze gaat ontstressen en leert wat mindfullness is.
Groeiend in zijn rol als sociaal hervormer begint hij over zijn praktijk als psychiater steeds meer te twijfelen. Aan zijn geestelijk moeder Lady Welby – de grondlegster van de Significa, een studie waarin aan de zuiverheid van taal een heilzame werking wordt toegeschreven – schrijft hij in september 1892: ‘I hate the contract between society and me, that everybody may call for my help if he only pays me. I hate Love as a merchandise. I will give what I can, but in freedom not urged by contracts and fees.’ Zij raadt hem aan geen keuze te maken tussen ‘art and philosophic science’, maar een open blik te houden, een ‘binocular mind’, zoals zij dat noemt. Nog geen jaar later maakt Van Eeden toch een keuze en zet hij een punt achter zijn werk in de praktijk.
Onttoverd
De wetenschap kan misschien iemands leven verlengen, maar geeft geen antwoord op de vraag waarom dat de moeite waard is.
Frederik van Eeden past naadloos in het fin de siècle. Het is alsof er aan het eind van de eeuw van de vooruitgang steeds meer mensen zijn die zich ongemakkelijk voelen bij de veranderde wereld. Vooral de grote nadruk op wetenschap, technologie en rationaliteit stuit een deel van de stedelijke elite tegen de borst. Het is die drie-eenheid die in De IJzeren Eeuw van de samenleving onbedoeld een ijzeren kooi (stahlhartes Gehäuse) heeft gemaakt, zoals socioloog Max Weber dat in 1919 zou noemen. Een kooi waarin geen aandacht meer is voor zingevingsvragen en alles draait om geld en ratio. Is er de ‘onttoverde’ wereld nog wel ruimte voor de natuur, voor magie, religie, zelfreflectie, zingeving en spiritualiteit? Voorheen, stelt Weber, had de wetenschap een doel. De wetenschap zou ons naar de waarheid leiden of juist rechtstreeks naar God, maar die gedachte, zegt Weber, heeft de moderne mens opgegeven. Hij citeert Tolstoj, die stelde dat de wetenschap in essentie zinloos is. ‘Omdat ze op de enige vraag die voor ons van belang is, namelijk ‘Wat moeten wij doen? Hoe moeten wij leven?’ geen antwoord geeft.’ De wetenschap kan misschien iemands leven verlengen, maar geeft geen antwoord op de vraag waarom dat de moeite waard is.
Ineens wemelt het rond de eeuwwisseling van de utopisten en wereldverbeteraars. Het zijn, in de woorden van historicus Jan Romein, ‘honderd en één profeten’ die plots hun opwachting maken. Romein moest er overigens niet veel van hebben: ‘Heel dit zo ongrijpbare en toch overal voelbare idealisme, al dit gezond en zuiver willen doen had in zijn eenzijdigheid en onwerkelijkheid vaak iets ziekelijks, al dit streven naar het hogere vaak iets onmenselijks in zijn bloedeloze humorloosheid.’ Daar kunnen de spiritisten, de vegetariërs, de christen-anarchisten, de antimilitaristen en de theosofen van rond de eeuwwende het mee doen.
Onder hen dus ook Frederik van Eeden.
Neerlandicus Jan Fontijn werkte tien jaar van zijn leven aan de biografie van Van Eeden. ‘Het grappige is dat ik de laatste tijd weer redelijk veel met hem bezig ben geweest,’ zegt hij nu. ‘Dat komt doordat ik net een biografie heb geschreven van zijn vriend Jacob Israël de Haan. Ze hebben samen veel gesproken en gecorrespondeerd. Ze reisden samen naar Engeland waar ze de anarchist Kropotkin opzochten, en waren ook beiden met de Significa bezig. Ze hadden het ook regelmatig over homoseksualiteit – een onderwerp waar De Haan interessante romans over schreef. Van Eeden wees die romans af. Het was een onderwerp waar Van Eeden zich enigszins ongemakkelijk over voelde. Ik denk dat hij – zoals zovelen in die tijd – een aversie had tegen homoseksualiteit, maar hij was dan wel weer buitengewoon bevriend met De Haan. Diens geaardheid stond die hechte vriendschap dus totaal niet in de weg – evenmin als zijn joodse achtergrond overigens. Ik vind het nog altijd een erg interessante man, Van Eeden, en hij heeft me nooit losgelaten.’
Voortdurend slaat hij zijwegen in, nergens leidt hij zijn leven volgens het sjabloon dat hij voor zichzelf heeft ontworpen.
In zijn dagboeken, die hij schrijft vanaf 1875 als hij op de hbs zit, onderwerpt Van Eeden zichzelf regelmatig aan een karakteranalyse. Hij wil graag iemand uit één stuk zijn. Op z’n zestiende weet hij zeker dat hij schrijver wil worden. Maar wat hem op een vreemde manier aantrekkelijk maakt is het idee dat hij juist niet die man uit één stuk is geworden die hij wilde zijn. Het maakt hem in die zin de meest menselijke van de stoet aan helden en pioniers die in De IJzeren Eeuw aan ons voorbij trekt. Voortdurend slaat hij zijwegen in, nergens leidt hij zijn leven volgens het sjabloon dat hij voor zichzelf heeft ontworpen. ‘De man uit één stuk,’ schreef A.L. Snijders onlangs in een column, ‘speelt een belangrijke rol in onze opvoeding. Een beweeglijke geest wordt gewantrouwd, geassocieerd met onbetrouwbaarheid.’
Een beweeglijke geest is in het geval van Frederik van Eeden een understatement. Van alle hoofdpersonen in de documentaireserie is hij zonder enige twijfel de meest grillige, een rusteloze, onvoorspelbare man op wie je maar moeilijk grip lijkt te kunnen krijgen. Het paradoxale is dat dat ongetwijfeld juist voor een belangrijk deel te maken heeft met de grote hoeveelheid ego-documenten, in het bijzonder de dagboeken waarin alle twijfels, wanhoopsdaden, zorgen en overpeinzingen nauwkeurig beschreven staan.
‘Je kunt je afvragen: hoe waar is waar in Frederiks dagboeken?,’ zegt Francisca van Vloten in haar werkkamer waar kasten zijn gevuld met werk van en over Van Eeden. Tot voor kort was zij de drijvende kracht achter de Mededelingen, het tijdschrift dat het Frederik van Eeden-genootschap al sinds de jaren dertig uitbrengt. Onder haar redactie groeide het uit van precies dat – een rijtje mededelingen op papier – tot een literair-wetenschappelijk tijdschrift met bijdragen van heel verschillende mensen. Van Vloten: ‘Het is duidelijk dat hij vanaf het begin de gedachte had zijn dagboeken misschien ooit uit te geven, dat speelt natuurlijk een rol bij wat je opschrijft en hoe je het opschrijft. Ik vraag mij ook wel eens af wat we van Frederik van Eeden zouden vinden als we zijn dagboeken niet hadden.’
In januari 1907 vertrouwde hij aan het papier toe: ‘Dit dagboek is mij tot troost en is ook van wezenlijke beteekenis. Het helpt mij tot het vormen van een vaste persoonlijkheid. De mensch is wat hij van zichzelf maakt. Hij is datgene wat men, de opinie van anderen, van hem maakt, of wat hij zelf van zich maakt. De meeste menschen worden gemaakt, en zijn of worden, wat anderen meenen dat ze zijn. Zichzelf tot een vast wezen maken is ontzachlijk moeielijk, nooit geheel mogelijk, omdat men altijd nog de meeningen van anderen ondergaat. Wat ik ben, in de oogen van mijn vijanden is absoluut verschillend van wat ik ben in de oogen van die mij liefhebben, en dat verschilt weer van wat ik ben in eigen oogen. En het geloof in een van die meeningen verandert ook werkelijk mijn ware wezen. En vooral bij iemand als ik die zooveel belangstelling en vertrouwen heeft, van nature, in de meening van anderen, is het vastleggen van mijn eigen onvervalschte meening zoo nodig.’
Preuts
Jan Fontijn: ‘De vraag of de dagboeken een oprecht, authentiek beeld schetsen kun je bij elke schrijver stellen. Met het schrijven van dat dagboek imiteerde hij z’n vader, die hem leerde dat het noteren van je leven goed was voor de contemplatie. Ik denk dat Van Eeden in zijn latere dagboeken zeer oprecht was, hij ging ook erg ver in de analyse van zichzelf. Wat altijd voor hem een lastig onderwerp is gebleven is alles wat met seksualiteit te maken heeft. Dat was taboe. Hij was niet in staat – en dat is eigenlijk hoogst opmerkelijk als je bedenkt dat hij psychiater was – om seksualiteit als iets normaals te beschouwen, iets dat erbij hoort. Een duidelijke erfenis van de Victoriaanse tijd. Echt preuts. Opgevoed door een moeder die ‘m overal in controleerde. Het braafste jongetje van de klas. Je ziet die worsteling met seks ook terug in zijn aanvankelijke afkeer van Freud. Het stuitte hem tegen de borst dat Freud alles terugbracht tot de seksuele driften. Dat moet hem als psychiater bij sommige patiënten dus best zwaar gevallen zijn. Seks was geen terrein waar hij in wilde treden. Terwijl hij zelf tijdens zijn leven tamelijk veel affaires met vrouwen had. De manier waarop hij dat deed, en de manier waarop hij zijn eerste vrouw Martha behandelde en er vervolgens allerlei gezwollen teksten over schreef, heb ik altijd zijn minst sympathieke kant gevonden. Hij was geen Stendhal, geen man van: de waarheid, en niets dan de waarheid. Door sommigen, onder wie de dichter Kloos, werd hij ook voor hypocriet uitgemaakt waar het ging om de liefde. Ook zijn broer Johan, die in Indië verbleef, heeft hem geschreven dat hij vond dat hij niet oprecht was.’
‘Van Eeden had een complexe persoonlijkheid, maar het voordeel van zijn rusteloosheid is dat hij nieuwsgierig bleef. Aldoor weer op zoek naar nieuwe terreinen die hem iets over het leven konden leren. Dat betekende dat hij overal aan rook, van proefde, maar zelden of nooit lang vasthield aan een onderwerp. Hij heeft zoveel terreinen beslagen, je kunt via hem echt het totale spectrum van het fin de siècle leren kennen – een prisma van kleuren die toch een gekke eenheid vormen. Als signaleerder van wat er te koop was in de wereld was hij erg goed en heeft hij een niet te overschatten rol gespeeld. Binnen de beweging van Tachtig was hij veruit de meest erudiete en meest breed georiënteerde. Van Eeden maakte deel uit van de sociale hervormingsbeweging, van de filosofen, hij was erg internationaal gericht. De andere Tachtigers – onder wie Van Deyssel en Kloos – zaten in een veel kleinere wereld. Van Eeden zwenkte naar alle kanten uit.’
In zijn biografie wijst Fontijn ook op het succes van het boek Dr Jekyll and Mr Hyde van Robert Louis Stevenson (1886) waarin het morele dualisme van de mens, de tweespalt tussen de zondaar en de rechtvaardige, aan de orde werd gesteld. Fontijn schrijft dat hij veel aan het boek over Dr Jekyll en Mr Hyde moest denken tijdens het onderzoek naar Van Eedens leven. ‘Was ook hij niet zoals Jekyll vanaf zijn jeugd gekweld geweest door het feit dat ‘man is not truly one, but truly two’? Was het ook zijn droom niet zijn moreel dualisme te boven te komen en alleen zijn nobele aard aan bod te laten komen? Zijn streng superego was immers onverbiddelijk in de afwijzing van alle erotische en agressieve impulsen, zijn Hyde-achtige kant. Maar hoe zouden ze kunnen verdwijnen? Steeds waren er de wroeging, de schuldbekentenissen en de zelfkwellingen wanneer hij weer eens niet beantwoordde aan zijn ‘Jekyll-‘ideaal. De meest gelukzalige momenten waren voor hem de heldere dromen, waarin hij alles onder controle leek te hebben en zijn ideaal-ik oppermachtig was. Maar precies als bij Jekyll lijkt het soms of Van Eeden, naarmate hij zich door ascese, wilskracht en gewijde lectuur krachtiger wilde ontdoen van het kwade deel van zijn persoon, juist meer door dat deel beheerst werd.’
Jan Fontijn: ‘Hij was zo gretig, dat hij steeds weer ontvlamde voor iets, steeds weer door wilde. Met altijd die ene vraag als drijfveer: moeder, waarom leven wij? Hoe moet ik leven?
Jan Fontijn nu: ‘Al op heel jonge leeftijd kreeg hij met de dood te maken: op zolder vond hij het bebloede lichaam van een oom die zelfmoord had gepleegd, er stierf ook jong een jeugdvriend. Het wakkerde zijn belangstelling aan voor de grote vragen des levens. Godsdienst is natuurlijk ook erg belangrijk geweest. Die gerichtheid is in grote mate een reactie op de materialistische opvoeding van z’n vader geweest. Z’n moeder was nog aardig protestants, maar vader was een fel agnost. Religieus bleef hij altijd. Ik ben ervan overtuigd dat juist dat hem ontvankelijk heeft gemaakt voor die nieuwe richtingen in het denken, zoals de theosofie het spiritisme en de psychiatrie. Dat hele concept van het ‘onderbewuste’ was in Duitsland en Engeland al bekend, maar hier in Nederland is Van Eeden een van de eersten geweest die er essays over gaat schrijven – in de periode waarin hij van Freud en consorten nog niets moest weten. Hetzelfde geldt voor het spiritisme, of de Significa. Maar je ziet met alles bij Van Eeden: hij houdt het niet vast. Een aantal jaren is hij de meest vurige pleitbezorger van iets, en daarna verlegt hij zijn aandacht. Ik ben ervan overtuigd dat dat niet betekent dat hij verveeld raakte. Ik zie het positief: hij was zo gretig, dat hij steeds weer ontvlamde voor iets, steeds weer door wilde. Met altijd die ene vraag als drijfveer: moeder, waarom leven wij? Hoe moet ik leven?
Overigens zijn er nog wel meer constanten te noemen, zoals zijn liefde voor de natuur. Hij is altijd een groot wandelaar gebleven, en je ziet in zijn proza en poëzie en dagboeken altijd weer die natuurbeleving opduiken.’
‘Ik geloof niet dat Van Eeden dubbelzinnig was als hij aan een nieuw avontuur begon, of het nu het spiritisme, de kolonie Walden of de Forte-Kreis was, de kring van beroemde Europeanen die als een bond van genieën de wereld zou gaan redden. Hij was domweg niet in staat zich strikt bij één onderwerp te houden, hij hunkerde altijd weer naar iets anders dat misschien nog alles-omvattender was. Ondanks de kritiek die hem ten deel viel en de karikaturen die van ‘m werden gemaakt ging hij daar gewoon mee door. Hoewel hij natuurlijk tussentijds wel last had van soms hardnekkige depressies.’
Boven-natuur
Leonieke Vermeer, als docent moderne geschiedenis verbonden aan de Universiteit Groningen, publiceerde een aantal jaar geleden het boek Geestelijke lenigheid. De relatie tussen literatuur en natuurwetenschap in het werk van Frederik van Eeden en Felix Ortt. Met het begrip geestelijke lenigheid doelt ze op het vermogen om allerlei verschillende soorten kennis met elkaar te verbinden waardoor nieuwe betekenissen kunnen ontstaan. In het boek zet ze uiteen wat Van Eedens visie was op ‘de beperktheid van onze zintuiglijke waarneming, het bestaan van het bovennatuurlijke, het verzet tegen de materialistische en rationalistische wetenschap die deze ‘boven-natuur’ ontkent, het verlangen naar een nieuwe, vergeestelijkte mensheid, en het beschouwen van dichters en wiskundigen als gezamenlijke voorlopers van deze nieuwe mens.’ Voor Van Eeden stond de wiskunde niet alleen symbool voor het hogere, maar was ze ook in staat om toegang te verschaffen tot een hogere, betere wereld. Door haar transcendente, ‘zuivere’ karakter was de wiskunde verheven boven andere vormen van kennis. Maar hij wilde haar nog net niet zo hoog plaatsen als de dichtkunst. Aangezien dichters en wiskundigen allebei in contact stonden met ‘het eeuwig-zijnde’ waren zij ook de voorlopers van de nieuwe mens. Zij voorvoelden de geestelijke omwenteling die volgens Van Eeden op handen was. Zij beseften eveneens dat een nieuwe mens er pas zou komen door een nieuwe taal, oftewel door een betere communicatie en verstandhouding.’
Vermeer wijst erop dat Van Eeden weliswaar nooit lang vasthield aan een onderwerp of gedachte, maar dat er wel een overkoepelend thema is waaronder alles is samen te brengen: utopisme. ‘Bij dat geloof in een betere wereld zit altijd iets paradoxaals, maar het geloof zelf is niet paradoxaal. Een goed voorbeeld van zo’n paradox is Van Eedens relatie tot de wetenschap: hij verdiepte zich erin, had er een heilig ontzag voor, en tegelijkertijd had hij er hevige kritiek op. Je ziet dat ook goed bij de interesse in het spiritisme. Van Eeden en anderen hebben echt moeite gedaan om op een wetenschappelijke manier naar dat spiritisme te kijken. Je had de Society for Psychical Research met grote namen in Engeland zoals Balfour. In Nederland is Van Eeden daar heel actief mee bezig geweest. Hij onderzocht de scheidslijnen tussen wetenschap en spiritualiteit. En toonde daarmee aan dat de scheidslijnen van de wetenschap niet voor eeuwig en altijd vaststaan maar opgerekt kunnen worden. Zowel Van Eeden als Felix Ortt gebruiken bij al hun inspanningen voor de ‘gemoedszaken’, zoals de para-psychologie, vaak de natuurwetenschappen als referentiekader.’
In 1913 sterft Van Eedens zoon Paul op z’n 24e aan tbc, een gebeurtenis die leidt tot het boek Pauls Ontwaken. Paul werd vlak voor zijn dood christelijk en zag zijn dood als een offer waardoor een groter leed geheeld werd. Fontijn in zijn biografie: ‘De zoon had in zijn korte leven iets bereikt wat de vader al jaren poogde te bereiken: het negeren van materiële en uiterlijke zaken met het doel om in geestelijk opzicht te stijgen.’ Na Pauls dood begint Van Eeden met spiritistische seances. Uiteindelijk bekeert hij zich, in de herfst van zijn leven, tot het katholicisme. De eerste verschijnselen van dementie kondigen zich niet lang daarna aan.
Leonieke Vermeer: ‘Hij ontwikkelt doorlopend utopische ideeën maar leeft er vervolgens niet echt naar. Hoge geestelijke opvattingen, maar het vlees is zwak.’
Leonieke Vermeer: ‘Wat je duidelijk ziet is dat hij tijdens zijn leven voortdurend hoge eisen aan zichzelf stelt, hoge idealen nastreeft. Terwijl ze voor anderen met wie hij werkt ook realiseerbaar blijken geldt dat vaak niet voor hem. Zie ook zijn korte flirt met het vegetarisme. Hij vindt het een zeer nastrevenswaardig ideaal maar, anders dan iemand als Felix Ortt die tot het eind toe consequent en gedisciplineerd blijft, gaat hij op zeker moment toch weer vlees eten. Frederik van Eeden ontwikkelt doorlopend utopische ideeën maar leeft er vervolgens niet echt naar. Dat is ook de tweespalt waar biograaf Fontijn naar verwijst: hoge geestelijke opvattingen, maar het vlees is zwak. Eigenlijk vindt hij dat je de lichamelijke liefde niet moet consumeren, maar tegelijkertijd stort hij zich – met het nodige schuldgevoel, dat wel – in affaires met vrouwen. Ter vergelijking: Ortt bleef zich letterlijk dagelijks onderdompelen in een bad met koud water op z’n balkon. Die discipline, dat heeft Van Eeden nooit kunnen opbrengen. Maar zijn geloof in een betere wereld wankelde nooit. Zijn ‘terug naar de natuur-ideeën zijn altijd bekritiseerd, ook onder het mom van: je leeft er intussen wel heel goed van. Op Walden was hij natuurlijk ook niet echt iemand die in de grond zat te graven, hij bleef ook daar De Schrijver. Maar het tekent Van Eeden dat hij zelfs na de Eerste Wereldoorlog, die vrij algemeen als een eindpunt wordt gezien van het fin de siècle, bleef dromen van een ideale wereld. Dat coöperatieve idee heeft hem ook nooit losgelaten. Eerlijk gezegd zie ik dat nog steeds als iets nastrevenswaardigs, ik heb daar geen problemen mee. Daan Roosegaarde is in deze tijd zo’n utopist vind ik. Een ontwerper die heel praktisch bezig is met het maken van een betere wereld. Overigens ging ook in Blaricum, bij de veel principiëlere Ortt, de boel aan ruzies ten onder. De bewoners in de buurt hebben het uiteindelijk kort en klein geslagen.’
Martha
Francisca van Vloten is een verre nazaat van Martha van Vloten, Van Eedens eerste vrouw en de moeder van zijn zoons Paul en Hans. ‘Ik identificeer me meer met haar dan met hem. Ze was de oudste dochter van Johannes van Vloten en Betsy van Gennep, mijn bet-overgrootouders. Johannes en Betsy hadden zeven kinderen, hun oudste zoon Willem was mijn overgrootvader en Martha’s broer. De familieband met Martha zat de waardering voor Van Eeden als mens soms wel een klein beetje in de weg. Hij had Martha niet zo goed behandeld, en kennelijk niet alleen haar niet; je krijgt de indruk dat zijn houding tegenover zijn naasten – de vrienden uit zijn jonge jaren, zijn familie, vriendinnen, medewerkers – niet getuigde van werkelijke, diepgaande aandacht, iets meer empathie ten opzichte van zijn directe omgeving zou men misschien toch wel van hem hebben kunnen verwachten.’
‘Martha werd tot voor kort in de literatuur vaak afgeschilderd als frigide, als iemand die niet gemakkelijk hartstochtelijk werd. Interessant is dat het altijd mannen waren die dat beweerden. Geen van hen heeft zich afgevraagd of Martha misschien niet in wezen een heel hartstochtelijke vrouw was, die zich in zichzelf had teruggetrokken omdat ze teleurgesteld was in Van Eedens gedrag. Je kunt je overigens ook afvragen of Van Eeden wel zo’n fijngevoelige en bijzondere minnaar was.’
‘Hij moet een ongelooflijk charismatische man zijn geweest, hij was kennelijk altijd omringd door aanbiddende vrouwen. Of hij zich daar zo van bewust was is moeilijk na te gaan, ik weet het niet. Hij was als kind verwend door z’n moeder, een moederskindje. Het lijkt er ook dat hij in zijn vrouwen – behalve in zijn tweede echtgenote Truida, die jonger was – steeds een moederfiguur zocht.’
‘Frederik van Eeden roept dubbele gevoelens bij me op. Enerzijds bewonder ik hem zeer; onder meer om de oorspronkelijkheid en sprankeling van zijn eerste geschriften. Wat Van Eedens werk betreft ben ik het meest onder de indruk van zijn Studies, en van De kleine Johannes, Van de koele meren des doods en het gedicht De Waterlelie. Het zijn denk ik niet voor niets zijn bekendste werken. De Waterlelie heeft een soort boeddhistische kalmte die nog altijd erg aanspreekt. Waarmee ik misschien wel de meeste moeite heb, is dat hij niet gauw leek te kunnen toegeven als fouten bij hem lagen. Zijn ijdelheid leidde er, denk ik, toe dat hij geneigd was daaraan voorbij te gaan. Maar wat ik enorm in hem bewonder is dat hij grote idealen had die hij ook in de praktijk probeerde te brengen. Daar offerde hij veel voor op. In zijn laatste jaren, door nachtmerries en voorstellingen van demonen bezocht, vond hij misschien een begin van rust in het katholicisme. Voor die laatste jaren heb ik vooral een groot gevoel van mededogen.’
‘Wat mij ook aanspreekt is wat Van Eeden ‘de geestelijke verovering van de wereld’ noemde. In 1911 pleitte hij voor een samengaan van ‘koninklijken van geest’ om een versplinterde mensheid een nieuw ideaal voor te houden en zo de wereld te redden. Daar kwam de Forte-Kreis uit voort, een verbond van Europese intellectuelen dat in de kiem werd gesmoord door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog – ze zouden elkaar in 1914 in Noord-Italië treffen, maar dat is nooit gebeurd. Ik waardeer dat continue streven naar een betere wereld zo. Voor heel veel dingen geldt dat ze zijn mislukt, maar er zijn ook veel ideeën die navolging kregen. Van Eeden heeft bijvoorbeeld geprobeerd de idealen van de Forte-Kreis voort te zetten in de Academie voor Hoogere Wijsheid in Amersfoort, waaruit in 1916 onder meer de Internationale School voor Wijsbegeerte voortkwam, en die bestaat nog steeds.’
Megalomaan
Net als Francisca van Vloten is Jos De Ley ambivalent in haar oordeel. ‘Frederik van Eeden de man is me later erg gaan tegenstaan. Eerst vond ik hem een held, later vond ik hem vooral megalomaan. Hij dacht dat ie werkelijk alles maar kon. Droeg de wereld op z’n schouders. Zolang de hele wereld maar naar hem zou luisteren, dan zou alles goed komen. Als het om Walden gaat ben ik er overigens wel van overtuigd dat hij er volkomen oprecht aan begon, zonder dubbele agenda of wat dan ook. Als de boel eenmaal op de rails staat, moet hij gedacht hebben, dan trek ik me weer in m’n literaire, ivoren toren terug. Je ziet ook dat hij zo rond 1903 zegt: ik moet echt weer schrijven, ik moet me aan m’n literaire werk zetten. En hij heeft dan ineens heel veel aandacht voor de Spoorwegstaking, waarmee hij zijn aandacht dus steeds meer verdeelt. Dat hij, toen Walden niet meer te redden viel, bleef zeggen dat het al die tijd om een experiment ging, vond ik laf. Alsof het nooit echt serieus bedoeld was geweest. Dat was het natuurlijk wel.’
‘Het socialistische ideaal achter Walden vind ik nog steeds mooi. Ik heb me zelf ook lang beziggehouden met allerlei vormen van zelfbestuur in het bedrijfsleven. Ik heb een tijd gewerkt bij de Stichting Zelfbestuur in Utrecht, die verbonden was aan de Associatie Bedrijven op Coöperatieve Grondslag. Arbeiderszelfbestuur heb ik altijd een mooi ideaal gevonden. Met het commune-achtige aspect heb ik minder. Dat wil zeggen: ik heb zelf nooit enige behoefte gehad in commune-vorm te leven. Verder dan een studentenhuis waar je ruzie kreeg over de schoonmaak-corvee had ben ik nooit gekomen.’
‘Met Evert, een van de zoons uit Van Eedens ‘tweede leg’, met Truida Everts dus met wie hij op Walden een affaire kreeg, heb ik nog wel contact gehad. Ik heb me op zeker moment bij het Frederik van Eeden Genootschap aangesloten en daar maakte hij ook deel van uit. Hij hield meer van het esoterische, en dat is nu precies waar mijn belangstelling niet naar uitgaat. Ook die katholieke, laatste periode, waarin Van Eeden dementeerde, dan wordt hij echt te kwezelachtig voor mij. Het laatste van de vijf dagboeken is ook echt niet te harden vind ik, triest haast.’
‘Uit het boekje blijkt dat hij echt gelooft dat hij tijdens de seances contact had met Michelangelo, en met Nietzsche. Ik heb vaak gedacht: waar blijft het gezonde verstand? Hij was misschien te goedgelovig.’
Jan Fontijn: ‘Aan de ene kant heb ik er de pest in dat hij zich niet op iets richtte of ergens aan vast bleef houden, aldoor dat switchen en daar dan weer het middelpunt willen zijn, aan de andere kant is de doorgeefluikfunctie die hij vervulde buitengewoon belangrijk. Op één punt kan ik niet met ‘m mee, dat is het spiritisme. Ik meen dan hij zichzelf daarin vergeet. Hij denkt dat er mogelijkheden zijn om wetenschap en occultisme aan elkaar te koppelen, hij wil bewijzen dat er echt zielen zijn, en een hiernamaals. Op den duur gaat hij daar te ver in. Ik kwam tijdens mijn biografisch onderzoek een boekje tegen waarin hij verslag doet van de spiritistische seances die hij op Walden organiseerde. Uit het boekje blijkt dat hij echt gelooft dat hij tijdens de seances contact had met Michelangelo, en met Nietzsche. Ik heb vaak gedacht: waar blijft het gezonde verstand? Hij was misschien te goedgelovig.’
‘Uiteindelijk overheerst bij mij de bewondering. Hij werd afgebrand, maar ook op een voetstuk geplaatst. Hij was de Nederlandse Tolstoj, de schrijver-intellectueel die alle informatie in zich opnam, stelling nam en zo de kennis verbreidde. Hoewel zijn boeken natuurlijk niet zo goed zijn als die van Tolstoj zullen we hem in de eerste plaats blijven herinneren als de schrijver van een paar erg goede romans. Van de Koele Meren des Doods, dat ik nog niet zo lang geleden weer herlas voor een nieuwe bezorging, en De kleine Johannes beschouw ik nog altijd als prachtboeken. Maar het meest geprononceerd van alles is toch zijn idealisme. Het continu stellen van doelen: daar moeten we heen, gepaard aan die enorme nieuwsgierigheid. Hij is symbolisch voor die periode rond de eeuwwisseling omdat hij geen houvast heeft. Er is die permanente onrust doordat oude zekerheden – vooral de religieuze, maar ook de hiërarchische – zijn weggevallen. Die zoektocht leidde hem langs veel, en uiteindelijk belandde hij moegestreden bij het katholicisme. Dat is ook wel ironisch eigenlijk: een leven lang zoek je naar nieuwe richtingen om je bestaan te rechtvaardigen en waar beland je uiteindelijk? Bij het aloude katholicisme.’
Francisca van Vloten geeft me een citaat van Felix Ortt te lezen, geschreven voor het Liber Amicorum voor Frederik van Eeden in 1930. ‘De pionier, die baanbrekend werk levert, heeft zelden succes,’ schrijft Ortt. ‘Wie na hem komen, volgen gemakkelijker paden en spiegelen zich aan de fouten, die de pionier noodwendig maakt. Ook moet de pionier wel eens op zijn weg terugkeeren, waar hij op een onverwinbare moeilijkheid stuit. Dat maakt op het publiek de indruk van wisselvallig, onbetrouwbaar, niet weten wat men wil. Maar de man die, onbekommerd om den bijval der menigte, in trouwe gehoorzaamheid aan zijn innerlijke stem, zijn eigen weg gaat, ondanks tegenkanting, spot en hoon van het domme publiek (ook waar ten slotte het domme publiek blijkt gelijk te hebben) verdient onze dankbare bewondering. En zoo een was Van Eeden.’
© Schift, juni 2015
Wees de eerste om te reageren