Ik tuurde door mijn lens en bleef hangen bij een groot raam in een asgrijze muur. Achter het raam zag ik een man en een vrouw aan een tafel. Zij keek naar buiten, haar blik was bezorgd. Wat zou haar dwars zitten? Hij keek voor zich uit, naar haar. Ik probeerde me voor te stellen wat hen bezighield. Misschien hadden ze ruzie gehad terwijl ze net in de auto waren gestapt. Ze had de autosleutel resoluut omgedraaid en was weer naar boven gelopen. Hij had haar bedremmeld gevolgd. Waarom had hij anders zijn jas aan, zijn pet op, en zij haar schoudertas om? Misschien was hun relatie in troebel water terechtgekomen en was ik op afstand getuige van een ijzige stilte. Misschien was een van hen getrouwd en beseften ze dat hun relatie geen stand zou houden. Maar misschien ook waren ze broer en zus en voerden ze een gesprek over de mantelzorg voor hun zieke vader. Misschien. In het appartement op de verdieping boven hen kon ik de contouren zien van een man die zijn teennagels probeerde te knippen maar mijn blik werd snel weer naar het stel enkele meters onder hem getrokken. Erg gelukkig zagen ze er niet uit, maar misschien zei dat meer over mij.
Ik kende Taipei vooral uit de films van Tsai Ming-liang. Het Taipei waarin het vrijwel altijd regent, een stad waarin de inwoners die baden in weelde zich even eenzaam voelen als de verworpenen der aarde. Een stad vol neon, scooters en mensen die hun onvermogen om echt te communiceren proberen te verbloemen met schreeuwerig amusement. Een stad als Taipei, met haar weldadige anonimiteit, wakkert op een vreemde manier meer contemplatie aan dan een rustiek plekje in de vrije natuur. Juist voor de vreemdeling die de taal niet machtig is dringt zich in al die hectiek de condition humaine op, nu eens onverbiddelijk en genadeloos, dan weer troostrijk.
Twee personages uit Tsais films laten me niet los. In Stray Dogs (2013) voert hij een alcoholistische man op die met twee jonge kinderen door de stad zwerft. Het is niet eens duidelijk of hij hun vader is. Ze slapen soms in verlaten gebouwen, waar het water langs de afbladderende muren drupt. Overdag verdient hij in de stromende regen wat geld als levende reclamezuil voor een makelaar in luxe appartenten. In een acht minuten lange scène zien we hoe hij de grote kool die het meisje eerder in een mall kocht en waarop ze met een stift een gezichtje tekende naast zich in een bed legt, op een kussen. Aanvankelijk liefkoost hij de kool, maar dan begint hij het plots aan te vallen als een roofdier, hij probeert het te verstikken met een kussen, verscheurt het en eet het op, om uiteindelijk de overgebleven resten weer te liefkozen. Zo ziet verdriet eruit.
En dan is er May Lin in Vive l’amour (1994), een jonge vrouw die haar dagen slijt als makelaar, van precies het soort panden waarvoor de man uit Stray Dogs reclame maakt. In een van de appartementen waarvan ze de sleutel bezit treft ze een man met wie ze in stilte anonieme, vreugdeloze seks heeft. Onder het bed ligt een jongen die ook al een sleutel heeft. Hij houdt zijn adem in, masturbeert, en staart naar de onderkant van het bed. We volgen May Lin terwijl ze straten doorkruist en uiteindelijk een terrein opwandelt waar zo te zien een stadspark wordt aangelegd. Het pad meandert door een modderige omgeving waar jonge boompjes zijn aangeplant. Haar tred is stevig. Uiteindelijk neemt ze plaats op een van de bankjes in wat lijkt op een amfi-arena en begint te huilen. Eerst zachtjes, alsof ze op gang moet komen, dan hartverscheurend en wanhopig. Ze huilt maar door. Of de man die een paar rijen voor haar zat met zijn opengevouwen krant is opgestaan en weggelopen weten we niet want Tsai houdt zijn medium close up-kader onverbiddelijk vast. Wat we wel weten is dat niemand haar vraagt wat er is.
Na een volle vijf minuten waarin haar tranen de vrije loop krijgen stokt het huilen langzaam, als bij een hoosbui die overgaat in grijs en druilerig weer. De lucht klaart niet echt maar May Lin steekt een sigaret op. De toeschouwer ziet daarin eindelijk de zo vurig gehoopte verlossing. Door zichzelf een sigaret te gunnen lijkt ze haar lot weer even te aanvaarden. Was de film in deze tijd opgenomen dan had ze er ongetwijfeld haar smartphone bij gepakt om vluchtig door haar tijdlijn te scrollen. Maar de regisseur gunt ons die verlossing niet, het zegt vooral iets over ons, over ons wensdenken als voyeurs. Juist als je denkt dat de lucht opklaart, juist als je opgelucht adem denkt te kunnen halen, begint ze weer precies zo te huilen als ze deed toen ze ging zitten. De scène lijkt weer van voor af aan te beginnen. Pas dan start de aftiteling. Het is een even genadeloze als indrukwekkende scène.
Uit een interview maak ik op dat Tsai zijn acteurs de ruimte laat. Door ze zelf te laten bepalen hoe lang een scène duurt geeft hij hen de controle over de tijd terug. En in zekere zin, voegt de regisseur eraan toe, geeft hij die ook terug aan het publiek. ‘Zij kunnen beslissen te blijven kijken, maar ook hun ogen sluiten, een dutje doen of weglopen. Die vrijheid hebben ze. Ik ben zelf ook publiek. Als ik mijn film uiteindelijk in de bioscoop zie, denk ik soms ook: oh, dit is veel te lang, dit is echt saai. Aan de andere kant, is dat niet precies het punt waarop het echt wordt? Of bijna echt? Want het leven is niet altijd zo betekenisvol. Dat is wat me intrigeert aan zulke betekenisloze momenten.’
Rebels of the neon God
Het is niet moeilijk om je verloren te voelen in Taipei. Het wemelt er van de kolossale non-descripte gebouwen, sommige half af. Op de kruispunten stellen de scooterrijders zich op in hun voorsorteervak en staren in mijn lens terwijl ik halverwege het zebrapad door mijn knieën zak. Het zijn de rebels of the neon God, zoals Tsai ze noemt. Vandaag zijn het cowboys, met een helm als Stetson en een mondkap als bandana. Een vrouw in avondjurk zingt Summer Wine van Lee Hazlewood in een nog uitgestorven karaoke-bar. Take off your silver spurs and help me pass the time. De buschauffeur neemt een uitgekauwde betelnoot uit zijn mond en legt hem in het bekertje naast de versnellingsbak. Hij lacht zijn tanden bloedrood en opent de deuren. Vanaf de beboste heuvel zien we neer op de stad waar de lichten aangaan.
Mijn dochter en ik klimmen over een muurtje. Het hek is gesloten maar via het muurtje kunnen we een voet op een stang zetten en zo springen we naar beneden. We zijn geoefend. De sensatie van lang verlaten gebouwen en terreinen betreden voelt vertrouwd, als een onweerstaanbare geur die je onmiddelijk herkent maar niet goed meer kunt thuisbrengen. Mijn dochter ervaart diezelfde onbestemde sensatie. In Charleroi zijn het een kolencentrale en een kerk, hier – even ten noordoosten van Taipei, niet ver van de kust – strekt zich een enorm terrein voor ons uit. Ooit was dit het hart van een immense goud- en kopersmelterij, opgebouwd in dertien lagen tegen een heuvel. Door het landschap loopt een schachtenstelsel. Een industriele ruïne in de groene natuur. Wat er niet meer is laat zich weer indenken.
Even buiten de stad Taichung, zuidelijker langs de westkust, ligt een verlaten pretpark. Na de aardbeving van 1999 leidde het nog enkele jaren een zieltogend bestaan, tot het in 2008 de deuren definitief moest sluiten. Er lijkt geen manier om het terrein op te komen maar het slot op het hekwerk is doorgeroest, ontdekt mijn dochter. Ze loopt voor me uit, monter en gewapend met haar camera en nieuwe stabilizer. Er is hier zelfs geen grafitti te zien. Al het leven is uit dit oord weggezogen, hier bij de zwaar gehavende draaimolen, bij de botsauto’s bedolven onder een dikke laag stof, tilden vaders hun kind op hun schouders, rolden de buggy’s over het pad terwijl de neonlichten en suikerspinnen lonkten. Het is nog maar zo kort geleden dat ik zelf zo’n vader was. De tijd van de pretparken ligt inmiddels achter ons, maar zie ons hier eens lopen. ‘Bukken, ik hoor iets!’ fluistert ze. De wind speelt met de oude golfplaten. Zwerfhonden snellen voor ons uit.
Bouwval
Weinig heeft zo’n relativerende werking als de schoonheid van verval. Waar eens na de laatste inspectieronde een feestelijk lint werd doorgeknipt staat nu een overwoekerde bouwval op instorten. De Britse architect John Soane liet zijn Bank of England schilderen als ingebeelde ruïne om te zien hoe het er ver na zijn dood uit zou zien. Ook de levenscyclus van een gebouw heeft iets troostrijks. Net als die van een park.
Het is gestopt met regenen. Een flauw zonnetje schijnt over Da’an Park. Het is niet moeilijk de locatie te vinden waar Tsai zijn eindscène draaide. Rijen bankjes in de vorm van een amfitheater. Op het podium staat een bandje van vijf tieners. Drie jongens en twee meisjes staan er cool te wezen. Ze klinken als Sonic Youth. Hier en daar zit iemand op een bankje. Als het nummer is afgelopen klinkt er geen applaus. In de verte horen we lachende kinderen, senioren doen hun tai chi-oefeningen. Het leven heeft bezit genomen van Da’an Park.
Door het vizier van mijn camera tast ik de omgeving af. Op een bankje zit een vrouw in felgekleurde kleding. Ze houdt haar handen ontspannen achter haar hoofd en kijkt recht in mijn lens. Snel laat ik mijn camera zakken maar ze blijft ontspannen kijken, ook als ik de camera weer in positie breng en het sluitergeluid weerklinkt. Het schijnt mij toe dat ze gelukkig is. Maar misschien zegt dat meer over mij.
© Schift, mei 2017
Wees de eerste om te reageren