Ramses Shaffy, 23 januari 1991 – Schift


‘Je bent alleen, maar omdat we alleen zijn ben ik er en ben jij er. In het alleen‑zijn zijn we juist heel erg samen. En als er dingen zijn die ik in je kan raken, die nog niet geraakt zijn, kan ik je minder eenzaam maken. Daarom schrijf ik liedjes.’ Ramses Shaffy, overtuigend gespeeld door Maarten Heijmans, heeft een kleine opleving in de derde aflevering van Michiel van Erps dramaserie Ramses die verder vooral zijn neergang toont. Hij zegt het geestdriftig, vol overtuiging, bij zijn eerste ochtendsigaret, tegen de verpleegster die hem de afgelopen dagen heeft verzorgd en er pas gaandeweg achter kwam wiens lijf ze had gewassen. Uitgeput, zwaar ondervoed, zijn lijf uitgeteerd, was Shaffy in het ziekenhuis beland, kort nadat hij op straat in elkaar was geslagen omdat hij straalbezopen tegen een paar voorbijgangers was uitgevallen.

Ik herkende de woorden. Scenarioschrijfster Marnie Blok schrijft ze aan Ramses toe in deze scène die speelt in 1971, maar het waren letterlijk de woorden waarmee hij het interview afsloot dat ik met hem had, precies twintig jaar later. Ik zocht hem toen op voor Mens & Gevoelens, het tijdschrift van ’emotioneel hoofdredacteur’ Margreet Dolman. Shaffy was op dat moment enigszins in de vergetelheid geraakt, zijn laatste plaat had nauwelijks verkocht, sterker: was vrijwel nergens opgemerkt. Gerardjan Rijnders, de artistiek leider van de kersverse Toneelgroep Amsterdam, stond op het punt om hem op te nemen in zijn tableau de la troupe (waarmee hij voor het eerst sinds jaren ook weer zou spelen met Joop Admiraal, zijn grote liefde van weleer), maar het zou niet lang duren voor de acteur opnieuw verviel in oude gewoonten: hij kwam soms te laat, verscheen beschonken op het toneel, of vergat domweg zijn tekst.

Misschien was het een uitspraak die Ramses Shaffy vaker deed, daar wil ik vanaf zijn, maar het citaat in de serie voerde me terug naar een koude januari-middag, deze week 23 jaar geleden. Een café in de buurt van het Leidseplein. Nerveus was ik, natuurlijk, want zijn grillige reputatie was hem vooruitgesneld. Maar Ramses Shaffy was de rust en de vriendelijkheid zelve.

Interview in Mens & Gevoelens (1991):

Amsterdam, 23 januari 1991. Gisteravond heeft Ramses Shaffy de verjaardag van Mary Dresselhuys ‘heel uitbundig gevierd’. Ramses: ‘We houden van elkaar. Toen ik een jaar in een commune in Egmond had gezeten, de Humaniversity, vond ze dat ik het toneel weer op moest. Ze heeft me toen gevraagd voor haar voorstelling De Sprong. Ze heeft een soort verantwoordelijkheid voor me… Nee, dat klinkt moederlijk, het is meer een vriendin.’ Hij heeft juist een drukke periode achter de rug, waarin hij twee voorstellingen bij zijn toekomstige vaste werkgever heeft gespeeld, Toneelgroep Amsterdam. De ene voorstelling werd vlak voor de première geannuleerd (Slot Wetterstein), de andere is zeer succesvol verlopen (Mijn Diner met André). Bovendien heeft hij vorige week een reeks voorstellingen gedaan in de Rotonde van de Stadsschouwburg: Shaffy zingt Sinatra. In een stemmig zwart pak en met gedempt licht waande hij zich een week The Voice. Paul Muller en Leonie Jansen waren met het idee gekomen om bekende Nederlandse zangers liedjes te laten zingen van een ander. Zo rond lunchtijd. ‘Van te voren was ik nogal zenuwachtig, ik wist niet of ik wel de juiste keuze had gemaakt. Ik heb in m’n stamkroeg aan m’n vrienden gevraagd: wat vinden jullie dat ik moet gaan zingen? en ze stelden Sinatra voor, die ik zelf al een beetje in m’n achterhoofd had. De eerste keer dat ik Sinatra zag zingen ‑ ik was 19, de toneelschooltijd ‑ was in een film met Doris Day, waarin hij achter de piano ging zitten en zong: It’s a quarter to three, there’s no‑one in the house, one for the baby, one for the road. In de manier waarop hij dat deed herkende ik veel van de wijze waarop ik zou willen zingen. Hij zong eigenlijk als acteur; een acteur met een fantastische stem, de muziek was mooi, maar hij interpreteerde het als acteur en dat deden niet veel mensen toen. Toen ik 26 was ben ik een jaar naar Rome gegaan en in die tijd was er een plaat die enorme indruk op me maakte: Only the Lonely. Die plaat heb ik een jaar lang als lijfspreuk met me meegenomen. Bijna geen Italiaanse muziek gehoord!’

‘Ik deed een Lyceum, waar ik afgetrapt werd, en een volgend Lyceum, waar ik afgetrapt werd. Het waren de beste scholen, maar ik was er gewoonweg niet geschikt voor.’

Ramses Shaffy is een enigma. Geboren in Parijs. Egyptische vader, Russische moeder. Vanaf z’n zesde jaar in een Leids pleeggezin. Zijn jeugd: ‘Ik was een zeer levendige jongen en ik vond school verschrikkelijk. Ik deed een Lyceum, waar ik afgetrapt werd, en een volgend Lyceum, waar ik afgetrapt werd. Het waren de beste scholen, maar ik was er gewoonweg niet geschikt voor. Ik kon niet tegen de discipline van scholen, ik vond het er oncreatief, ik was lui en de mensen die voor de klas stonden, interesseerden me totaal niet. Ik was een ramp, een zeer groot probleem voor mijn pleegouders.

Vanaf m’n zesde jaar speelde ik piano. Toen ik een jaar of 12, 13 was had ik een grote techniek, en toen ik 17 was werd het tijd om naar het conservatorium te gaan. Maar ik had de mentaliteit niet: negen uur per dag, alleen, achter de piano. Mijn pleegouders stimuleerden de passie voor cultuur zeer, omdat ze die zelf hadden. Mijn vader ‑ hij leeft nog ‑ was professor. Cardiologie. Hij kon zelf zeer verdienstelijk piano spelen, nam me mee naar concerten, theaters, tentoonstellingen. Hij had een enorme interesse. Op school speelde ik weleens toneel, en ik dacht: dat kan ik blijkbaar. Ik zag ook wel stukken in theaters, maar toen ik zelf speelde betekende dat meer voor me. Ik werd er naar toegezogen, het was een ontdekking. Na de Toneelschool kwam ik direct terecht bij de Nederlandse Comedie. Toen was het nog zo: je speelt je eindexamen, alle toneeldirecteuren zitten er en geven je een aanbieding. Sigrid Koetse, die in hetzelfde jaar zat, kreeg de Top Naeff‑prijs, de hoogste onderscheiding, en ik kreeg geen diploma. Maar we kregen beiden aanbiedingen van alle groepen, ze solliciteerden bij jou in plaats van andersom; een heel gekke situatie. Bij de Nederlandse Comedie was ik echt vervelend. Ik werd zenuwachtig bij elke vorm van discipline. En die reputatie heb ik door de jaren heen gehouden. Met Shaffy Chantant had ik mijn eigen discipline, toen ging het goed.

Jeune premier

‘Mijn pleegouders waren Remonstrants. Toen ik voor Bhagwan koos leefde mijn moeder niet meer, maar mijn vader kon het niet plaatsen. We waren niet kerks, gewoon religieus. We gingen zo nu en dan wel naar een kerk, ik vond het niet vervelend. We hadden een vrouwelijke dominee, dominee Poortman. Ze zei heel zinnige dingen, het was een fijn mens. Maar ik ben niet moeilijk christelijk opgevoed; we hadden een heerlijke Kerstmis en zo. Ik heb veel voordeel gehad aan het christendom. Van schuldgevoelens omtrent mijn homosexualiteit heb ik, door dat redelijk vrije geloof, nooit veel last gehad. Op het toneel ben ik altijd de grootste hetero van de wereld geweest; le jeune premier, de minnaar. Homosexualiteit heeft me niet bepaald in de manier waarop ik het toneel benader. Gerardjan Rijnders zei laatst tegen me: ‘Ik vind het niet interessant om homosexuele mannen op het toneel te laten zien’. Ik dacht: wat krijgen we hier? Heel vreemd. Ik ken hem ook nog niet zo goed, denk ik. Marguerite Yourcenar was heel belangrijk voor me. Toen ik Memoires d’Hadrien gelezen had, voelde ik dat het iets in me los had gemaakt waardoor ik verliefd werd op een jongen. Ik was 21. Het is altijd een grote familieslag, dat moment waarop je zegt dat je homo bent. Mijn moeder, die emotioneler was dan mijn vader, schreef me een heel lange brief. ‘Ik hou van je en als dit je weg is, dan moet het.’ Ze vond het verschrikkelijk dat ik geen gezin gesticht heb, dat ze geen kleinkinderen had. Ze miste die warmte, het was een echt gezinsmens. Maar de relatie met mijn ouders is geen seconde veranderd. Ik geloof ook dat ze het aan zagen komen. Vooral in mijn jeugd was ik erg veel bezig met mode, ik maakte hoedjes. In no time droegen alle Wassenaarse dames mijn hoedjes.

‘Op het toneel ben ik altijd de grootste hetero van de wereld geweest; le jeune premier, de minnaar.’

Een paar dagen nadat er laatst een interview met me in Het Parool had gestaan, stond er een ingezonden brief in de krant. De jongen die de brief had geschreven, vond het jammer dat ik niet meer zo op de bres stond voor de homo’s. Maar dan kan ik op de bres gaan staan voor de homo’s, voor de Bhagwan… Ik hoor niet bij een groep. Ik sta nergens voor op de bres, het uitdragen heb ik niet aan me. Ik treed wel op tijdens zo’n aids‑nacht in Paradiso, of bij de onthulling van een homomonument: natuurlijk doe ik dat, als ik gevraagd word. Het heeft er misschien ook mee te maken dat ik niet uit een gezin kom, dat in de knel heeft gezeten. Toen ik bij de Nederlandse Comedie duidelijk maakte dat ik verliefd was op Joop, sloeg dat in als een bom. Iedereen ging er bij voorbaat vanuit dat ik een pure heterofiel was, omdat de vrouwen op me vielen. Ik was heel populair. Steeds rondbanjeren. Ik hield van het leven, en dat zagen ze aan me. Maar uiteindelijk namen ze me bij de Nederlandse Comedie zoals ik was.

Mijn verhouding met Joop nu is fantastisch. Een grote liefde. Alle dingen die we deden, de rest, dat is weg: Joop woont met een andere vriend, ik woon nu alleen, maar we vinden het heerlijk om elkaar te zien. We zijn destijds negen jaar bij elkaar geweest. We hebben een heel ouderwets huwelijk gehad, heel trouw aan elkaar. Terwijl het de free years waren, waarin vrije seks gepropageerd werd. Ik ben nu in een fase van mijn leven gekomen dat ik alleen woon, de fase die ook de tijd is van aids. Het heeft een andere kleur gekregen. Ik ga niet naar nichtenbars, niet naar sauna’s. Ik heb een keer ongelooflijk overzien wat de consequenties kunnen zijn voor mij en voor de ander. Seks is nu enorm beperkt.’

Zijn geloof nu: ‘Erbarme Dich van Bach, dat vind ik prachtig. Sich über einander erbarmen, dat is liefde. De muziek gaat zo adequaat aan het woord; ik ben in tranen. Liefde is de kern van elk geloof. Wat ik nu zeg over mijn geloof zijn eigenlijk de grootste clichés die er bestaan. De invloed die Bhagwan op me heeft gehad, is het besef dat er geen enkele stroming of religie is dan die om het leven te nemen zoals het is. Het leven zelf betekent veel meer dan welke religie ook. De enige manier waarop je dat in praktijk brengt is meditatie. Mensen vragen me dan: wat doe je dan? Ja, wat doe je dan, je doet niks. Je moet er een moment voor kiezen. Ik ben blij dat ik het eerst met anderen heb gedaan, in zo’n Bhagwancentrum. De dans, het dynamische, vond ik heerlijk. Uiteindelijk ben ik gekomen bij een heel eenvoudige vorm: op m’n kont zitten, adem halen en verder niets doen. Ik heb veel boeken gelezen over de Bhagwan, dat filtreert door, je neemt het mee. Ik ben elk jaar, tot Bhagwans dood, naar Poona gegaan. De eerste keer was een grote verrassing. Ik viel ook op die man. Hij kwam zo’n grote ontmoetingszaal binnen, hij ging zitten en zei niets. Dus de volgende keer dat ik ging zei ik: ‘Ik ga naar een man die niets zegt’. Niemand begreep het, maar het ging om de creativiteit die hij uit mensen haalde, in de commune ginds: een klein riviertje, een meervaartje, een stuwdam, irrigatiewegen door de woestijn. Ik praat nu niet veel meer over die tijd, mensen vragen me er ook niet naar. Ik ben Bhagwan nu eenmaal tegen gekomen en that’s it. Er zijn geen predikers.’

Het toneel: ‘Ik ben een goed acteur. Het is een gave. Er is een soort sleur: er is altijd een première, er is altijd een laatste voorstelling. En dan houdt het op. Het enige wat je overhoudt zijn een paar foto’s, misschien een paar kritieken als je die spaart. Dan is het weg. Maar dat is ook het aantrekkelijke ervan. Het is elke keer weer in het diepe duiken. Wat het toneel betreft zijn Ank van der Moer en vooral Ko van Dijk heel belangrijk voor me geweest. Ook op het persoonlijke vlak. Zo ingrijpend als ik het met Ko heb gehad, dat ging heel ver. Ik stond onder zwaar regime van die man. Ik kan je een vader‑zoon verhaal geven, maar dat doe ik maar niet. Het sacrale moment op het podium is wanneer je één wordt met jezelf, als alles op z’n plek zit. Dan kun je de zaal voelen zinderen. De stilte, of het gelach. Je voelt een zaal ontroerd worden. Alles wordt dan één. En het heeft niets met de zaal, de ruimte zelf te maken. Vorig jaar speelde ik met Mary Dresselhuys in Het Cocktail‑Uur de ene avond in een werkelijk zeer klein theatertje in Wassenaar, en de volgende dag in een stadion in Antwerpen. Die tegenstelling vond ik enig. Voor ik het toneel opga, wil ik altijd eerst de ruimte inademen, om te zien in wat voor verhouding ik ‘s avonds zal staan tot de muren, tot de achterste rij.

‘Van veel regisseurs denk ik: lazer op, als jij er na de première niet meer bij bent kan ik m’n gang gaan.’ .

‘Ik heb het afgelopen seizoen de voorstelling Mijn Diner met André gespeeld. Ik had het vier jaar geleden ook al gedaan, met regisseur Herman Naber. Herman had het hele zaakje op poten gezet, en nu hebben we het gedaan met Gerardjan Rijnders, maar die had alleen de supervisie. Deze keer lag de nadruk meer op de tekst. Ik ben heel benieuwd naar de samenwerking met Rijnders. Het lijkt of hij regie‑toneel maakt, regie om de regie. Ik heb dat niet zo meegemaakt, ik vond het een verademing, terwijl ik van veel regisseurs denk: lazer op, als jij er na de première niet meer bij bent kan ik m’n gang gaan.’

Liedjes

‘Wat zit ik nou te doen?’ Shaffy doopt zijn theezakje in twee verschillende kopjes. Het ene staat al tijden koud te worden. Het andere inmiddels ook. We hebben een rustig plekje opgezocht in het etablissement. Hij heeft expres niet afgesproken in Café Cox, omdat hij daar te veel bekenden tegen zou komen. We praten over liedjes.

‘Als ik je aankijk heb ik nergens meer greep op. Ik sta voor je, verlegen als een kind, ik los op. Mateloos stroom ik over. (…) Dan zijn we stil. Je beroert me en ik kus je voeten. Een eeuwigheid. We steken ‘t licht aan en nemen een sigaret, en kleden ons aan om ergens wat koffie te drinken. Om op de tramhalte stil tegen je aan te staan en de auto’s voorbij te horen gaan. De stemmen van mensen, voetstappen, de fietsen. Stil tegen je aan te staan. Een eeuwigheid’ (uit: Mateloos)

‘Ik moet liefst verliefd zijn om liedjes te kunnen schrijven. Of anders: het gemis aan verliefdheid. Meestal is het zo dat ik onder de indruk ben van wat me net is overkomen. Mateloos bijvoorbeeld (van zijn plaat Sterven van geluk), dat is precies wat er gebeurd is. Een scenario ‑ die tramhalte, het speelde zich af in Den Haag.’

Over Meneer Koek, van dezelfde plaat: ‘Ik had een film gezien, een nogal ont­roerende. Het ging over een man in een psychiatrische instelling die altijd en overal iedereen wilde aanraken. Uit liefde. Iedereen had iets van ‘Lazer toch op man!’ en daar had hij verschrikkelijk veel moeite mee. Ik heb die man in een stad geplaatst: Meneer Koek, die in de tram zit en iedereen wil strelen. Het houdt me bezig: iemand die met de beste bedoelingen steeds z’n kop stoot, omdat niemand hem accepteert. Het is tekenend voor de enorme gevoelsarmoede die we kennen, in de trant van ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’. Raak iemand maar eens aan zo (pakt mijn arm vast), leuke reacties krijg je dan.’

‘Het is niet zo dat ik met zo’n liedje per se mensen aan het denken wil zetten. Ik ben geen opvoeder, ik sta niet op de barricades. Vroeger ook niet, al dacht iedereen van wel omdat ik op mijn manier leefde. Ik zag eruit als een provo; lang haar, wild. Shaffy Chantant had niets met provo te maken. Het paste precies in de sfeer, maar voor mij was alles wat we deden heel natuurlijk. De way of life is ook het nostalgische aan die periode: we waren erg met elkaar verbonden, we woonden bij elkaar. Als ik daar zin in heb, begin ik er morgen weer mee. Met nieuwe liedjes welteverstaan, ik heb geen zin om weer te zingen hoe verliefd ik was toen ik 22 was.’

‘Werken met Liesbeth wil ik nog steeds heel graag. Ze heeft ook dat verantwoordelijke, maar neemt tegelijkertijd de volledige vrijheid. We hoeven het niet van elkaar te hebben. maar we zingen fantastisch met z’n tweeën. Ik werk eigenlijk nog steeds met dezelfde mensen, dezelfde generatie. En nu helemaal, bij Toneelgroep Amsterdam. Het zijn kornuiten van me. Wat muzikanten betreft ook; Nico van der Linden is al lang heel belangrijk voor me. Nieuwe plaat? Het hele contact met de platenmaatschappij is weg. Bij Polydor is het een totale mislukking geworden, ik ben er zo raar behandeld tijdens ontmoetingen. Ach, ik ken die mensen ook nauwelijks… Ik denk niet dat ik de weg kan vinden naar een nieuwe platenmaatschappij. Het ontbreekt me bovendien aan tijd en inspiratie om nieuwe liedjes te schrijven. Het begint er weer aan te komen…’

Hij is verliefd? ‘Eh jajaja eh.’ (bulderend gelach) ‘Toen ik Jacques Brel voor het eerst zag, hier in het Concertgebouw, wist ik niet wat ik meemaakte. Die performance! Ik heb daarna veel van ‘m overgenomen: niet wachten op applaus, gewoon doorgaan; de kracht, de potentie. Het vurige hebben we gemeen, maar het sociale engagement ken ik niet. Brel was ook een echte knokker, dat ben ik niet. Hij kwam uit een heel burgerlijk milieu, ook nog eens aan de Vlaamse kant. Hij had iets om zich tegen af te zetten, ergerde zich ziek aan van alles en nog wat. Ik heb me nooit zo geërgerd, kon alles doen wat ik wou. Ik ben een keer aan hem voorgesteld. Hij zat er heel verwezen bij, na een ongelooflijk concert. Ik werd naar voren geduwd, en iemand zei: Il chant aussi. Dat was ik dan. Dat was alles. Hij hield er ook niet zo van, om na een concert nog allerlei mensen te ontmoeten.’

‘Ik ben een keer aan Brel voorgesteld. Hij zat er heel verwezen bij, na een ongelooflijk concert. Ik werd naar voren geduwd, en iemand zei: Il chant aussi. Dat was ik dan. Dat was alles.’

‘Toen ik mijn been gebroken had, ben ik weer gaan schilderen. Anderhalf jaar. Met de kerst heb ik daar een tentoonstelling van gehad. Maar als ik toneel speel, speel ik toneel. Toneel slorpt je op, de mensen, de gezelligheid. Vroeger schilderde ik alleen portretten, nu omdat ik ‘s nachts schilder en mensen niet voorradig zijn werk ik met waterverf. Een soort Japanse prenten. Toen ik begon met schilderen was Charley Toorop een grote invloed door de hardheid van schilderen, het expressionistische. Mijn portretten leken nogal op de hare, maar ze zijn niet onder een noemer te brengen. De lijstenmaker gelooft soms niet dat de schilderijen van mij zijn, weet je.’

Terugkomend op het toneel: ‘Wat er in Nederland op toneelgebied gaande is, vind ik heel bijzonder. Als je de Uitkrant bekijkt… wat er allemaal niet aan de gang is! Er is veel jong talent, ja. Veel mensen waar ik een stuk van mezelf in herken, maar geen replica’s. Er is sprake van een stuk over mijn leven en het is verdomd moeilijk om iemand te vinden die mij zou kunnen spelen.’

Over de discussie die Hans Croiset aanzwengelde over een nieuwe, hardere toneelschool heeft hij niets gehoord. Over de maatschappelijke functie van het toneel, zoals onder meer Croiset en Agaath Witteman die voor ogen staat, zegt hij: ‘Agaath Witteman heeft het dan over de maatschappij; iemand anders kan het over de maatschappij van je innerlijk hebben. Net zo actueel, zo niet veel actueler. Agaath Witteman is iemand die op de bres staat, maar om de ziel van de mens kan ze niet heen. Dat doet ze ook niet, hoor. Ik heb met haar gespeeld, bij Theater Persona in De Getemde Feeks. Ik vind het prima als die link met ‘de maatschappij’ er is. Als ik een mooie rol heb, zou ik bijvoorbeeld best in een stuk over de huidige oorlog (Golfoorlog, red.) willen spelen. Ik ben ook blij dat Mijn Diner met André heel actueel bleek te zijn. Alles wat ik in dat stuk zeg, kan ik hier op een gegeven moment ook horen aan een tafel. Ik heb het zelfs uitgeprobeerd. Iemand had het aan een bar over een onderwerp, en ik gaf antwoord met een tekst uit het stuk. Hij had het niet door, heel vreemd. Het klopte precies, sloeg volkomen op nu. Dat heb ik niet vaak meegemaakt. Een sensatie.’

Status

Shaffy is een begrip. Het theater, dat naar hem vernoemd was, heet vandaag de dag weer Felix Meritis. Doet dat ‘m wat? ‘Nee, ik vind het uitstekend. Het werd naar mij vernoemd toen ik er uit was! Het was een soort kadootje van Steve Austen, en dat vond ik ontzettend aardig. In wezen had ik er niets mee te maken. Als er jarenlang een theater naar je vernoemd is waar je zelf nooit komt begint het op een gegeven moment nergens op te slaan. Die grap hebben we gehad. Ik hecht ook niet zo aan status. Ik vind het leuk als mensen me op straat gedag zeggen. Mensen die me een klootzak vinden doen dat niet, mensen die me aardig vinden wel. Het zal heus wel zo zijn dat er een hoop mensen zijn die me een klootzak vinden, maar ik merk het niet zo vaak.’

‘Als ik een tijdje niets te doen heb, ga ik reizen. Anderhalf jaar geleden had ik zo’n periode, toen heb ik de hele winter in Azië doorgebracht: Thailand, India, Bali. Deze zomer ben ik voor het eerst naar Egypte geweest. M’n echte vader was Egyptenaar. Ik herkende veel daar. Ik ben stapelgek op Holland, ik hou van de taal, maar alles wordt hier dichtgeslagen. Dat is een gevaar. Het gevaar is het dichtslaan van je hart, je emoties niet de vrije teugels kunnen laten gaan. Je steeds moeten inperken, terughouden. In Egypte was alles meer open, heel speels ook. En een veel grotere aristocratie. Maar goed, ik heb maar a touch of Egypt gehad, negentien dagen ben ik er geweest. Ik denk dat die herkenning ook terugkomt als ik naar Rusland ga. Ik hoef maar in een Russische voorstelling te zitten, of ik ben in tranen. Alsof ik iets heel lang gemist heb.’

Ramses Shaffy, foto: Maarten Slagboom.‘Ik lees te weinig. Ik ben pas heel laat begonnen aan de Russen. Mijn moeder was Russische, maar het heeft ook te maken met het genie van een Tolstoj, een Dostojewski. Ik zou ook graag de Russische schrijvers op ‘t toneel willen doen. Ik las De dood van Ivan Iljitsj, en dat wou ik gaan doen. Ik sprak een aantal mensen van een Russisch gezelschap in Rotterdam en vroeg of er van die novelle een toneelbewerking was. Ze dachten van wel en zouden het me opsturen. Een tijdje later sprak ik Henk van Ulsen hier op straat. Ik zei: ‘Ik heb iets in m’n hoofd: Ivan Iljitsj en hij zei: ‘Het spijt me, maar dat ga ik nu doen!’ Eind deze maand ga ik weer aan een filmrol beginnen, in Duitsland. Ik speel een hoofdcommissaris van de politie. Het is een krimi, She always wears pearls­. Voor Nederlandse films word ik niet veel gevraagd en de films die ik hier gedaan heb, zijn flops geweest. Ze vertrouwen me niet, dachten dat ik steeds te laat op de set kwam, of dronken zou zijn. Dat heeft er erg veel mee te maken. Er is een uitzondering, De verloedering van de Swieps, dat was een goede rol. Kind van de Zon ook wel, maar het heeft nooit aangeslagen, nooit lading gehad. Het heeft me nooit meegezeten. Ik heb ooit eens op de stoep gezeten bij Fellini in Rome, voor een rol. ‘Sodemieter op, je bent slecht opgevoed,’ kreeg ik te horen!’

‘Ik word er bijzonder moe van dat mensen steeds terugkomen op mijn drankproblemen. Alleen over drank, over seks, zo’n beet­je ‘zo‑zo’, de Bhagwan, en wat hebben we nog meer voor items.’

‘Ik word er bijzonder moe van dat mensen steeds terugkomen op mijn drankproblemen. Laatst werd er in een programma op de radio aan mensen als Joop en Liesbeth naar mij gevraagd. Ik heb het bandje later gekregen en het was net een portret van vijftien jaar geleden. Alleen over drank, over seks, zo’n beet­je ‘zo‑zo’, de Bhagwan, en wat hebben we nog meer voor items. Altijd hetzelfde. Het klinkt gek, maar ik zou het in een gesprek graag hebben over de domheid. Het woord dom staat voor kolossale dingen. De oorlog die op het ogenblik aan de gang is is het resultaat van absolute domheid. Nu zul je zeggen: kun je daar nou geen beter woord voor gebruiken? Maar de manier waarop we samenleven is zo onintelligent. Niet dat er geen razend intelligente mensen zijn die er nu mee bezig zijn, maar het feit dat het gebeurt, dat het blijkbaar niet anders kan. Het zijn hoe langer hoe meer burgeroorlogen. Het is een oude wereld die met alle macht in stand wordt gehouden, terwijl een nieuwe wereld zal moeten komen om dit soort dingen te voorkomen. Wat me interesseert, is dat er wat jonge mensen betreft een heel gekke discrepantie bestaat. Aan de ene kant heel behoudend, materialistisch, niet eens zozeer gericht op carrière, want alles moet er nu al zijn. En de andere groep houdt zich bezig met zichzelf, met de ontwikkeling van zichzelf, met de spirituele kant van het leven. Die kant van het leven zit nog ondergronds, maar zal straks het enige tegenwicht kunnen vormen tot wat er nu gaande is. Er zijn een heleboel dingen aan de gang, maar ze zijn als planten nog niet uit de grond gekomen. De paranormale kant zou nog wetenschappelijker moeten worden. Ik ben al 250.000 jaar oud (lacht). Ik luister ernaar, ga vaak naar een medium. Het verdiept mijn inzicht in de dood. Ik maak er geen geloof van, ik vind het gewoon verschrikkelijk interessant. Mijn bovenbuurman heeft me vaak gehypnotiseerd, een vorm van regressietherapie. Misschien is de dood nog wel veel levendiger dan het leven. Ik denk dat het een groot avontuur is.’

Ik leg hem een citaat voor van Liselore Gerritsen, uit een gesprek met de Haagse Post. ‘Shaffy werkt bewustzijnsverruimend op het toneel. Hij heft het eenzaamheidsgevoel op,’ zegt ze daarin. Shaffy: ‘Je bent alleen, maar omdat we alleen zijn ben ik er en ben jij er. In het alleen‑zijn zijn we heel erg samen. En als er dingen zijn die ik in je kan raken, die nog niet geraakt zijn, kan ik je minder eenzaam maken.’

‘Elk wezen dat het avontuur van de mens heeft geleefd, ben ik.’ (Marguerite Yourcenar in Hadrianus’ Gedenkschriften)

© Schift, januari 2014

Share Button
MAARTEN SLAGBOOM Geschreven door:

Maarten Slagboom is journalist en als eindredacteur verbonden aan de VPRO. Hij werkte voor Radio 1 en publiceerde in onder meer Humo, NRC Handelsblad en het Utrechts Nieuwsblad. In 2018 verscheen zijn bundel 'Motown op legerkistjes'. Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen eerder al zijn boek 'Echo'. Zie ook maartenslagboom.nl

Wees de eerste om te reageren

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.